
Jurisprudentie
BE9084
Datum uitspraak2008-08-22
Datum gepubliceerd2008-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3310 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3310 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Appellante heeft voorafgaand aan haar bezwaarschrift , alsnog aan haar verplichtingen voldaan en dit heeft geleid tot het verkrijgen van alle benodigde informatie. Daarmee heeft het Uwv het recht van appellante op uitkering kunnen vaststellen.
Uitspraak
06/3310 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 april 2006, 05/1450
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2008. Appellante is bij gemachtigde mr. F.Y. Gans verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
Bij de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek ter zitting te schorsen en het vooronderzoek te hervatten.
Desgevraagd heeft het Uwv diverse stukken aan de Raad toegezonden. Hierop heeft
mr. Gans schriftelijk gereageerd.
Het geding is vervolgens op 11 juli 2008 ter zitting aan de orde gesteld. Beide partijen zijn, zoals tevoren was aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 23 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 17 januari 2005 gehandhaafd. Bij dit besluit heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingetrokken met ingang van 1 januari 2005. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat appellante, daartoe door het Uwv opgeroepen, in november en in december 2004 niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts en niet binnen de daartoe door het Uwv op
17 december 2004 gegeven termijn (te weten vóór 1 januari 2005) hiervoor een reden heeft doorgegeven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen.
In hoger beroep voert zij daartegen aan dat het Uwv niet tot intrekking van de uitkering had mogen overgaan, aangezien haar niet voldoende duidelijk was gemaakt dat dit de consequentie zou zijn, indien zij niet vóór 1 januari 2005 de reden zou doorgeven waarom zij niet op het spreekuur was verschenen. Voorts voert zij aan dat is miskend dat zij haar belangen niet zelfstandig kon waarnemen en behartigen. Ten slotte wijst zij erop dat haar gemachtigde op 18 februari 2005 contact met het Uwv heeft opgenomen, waarbij is aangegeven dat zij in de periode voorafgaand aan 1 januari 2005 psychisch ontregeld was.
3.2. Het Uwv is van mening dat appellante in de periode tussen 17 december 2004 en 1 januari 2005 op enig moment in staat moet zijn geweest op welke wijze dan ook met hem contact op te nemen. Voorts heeft het Uwv stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat appellante op 18 februari 2005 alsnog haar verplichtingen is nagekomen, maar dat inmiddels ook is vastgesteld dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering omdat zij met ingang van 18 februari 2005 in staat moet worden geacht weer haar eigen arbeid, alsook de door de arbeidsdeskundige in aanmerking genomen functies te vervullen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de uitkering van appellante op goede gronden met ingang van 1 januari 2005 heeft ingetrokken.
4.2. Het Uwv heeft, onder toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO de WAO-uitkering van appellante ingetrokken.
Blijkens deze bepaling trekt het Uwv de uitkering in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 van de WAO ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Volgens het Uwv is appellante in dit geval haar verplichting om mee te werken aan geneeskundig onderzoek van een deskundige, zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO niet (behoorlijk) nagekomen.
4.3. Het Uwv hanteert bij toepassing van artikel 36a van de WAO een beleid, neergelegd in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (regeling van 18 april 2000, Stcrt. 89, zoals gewijzigd bij de regeling van 7 augustus 2003, Stcrt. 154). In deze regeling is onder punt 3, dat het opschrift “Herziening of intrekking” draagt, verwoord dat als de belanghebbende alsnog voldoet aan zijn verplichtingen voordat de termijn van bezwaar tegen de intrekking is verlopen, of voordat op het bezwaar is beslist, de betaling met terugwerkende kracht wordt hervat, voor zover alsnog het recht kan worden vastgesteld en aan alle overige voorwaarden voor betaling is voldaan.
4.4. In dit geval staat vast dat appellante op 18 februari 2005, voorafgaand aan haar bezwaarschrift van 21 februari 2005, alsnog aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat dit heeft geleid tot het verkrijgen door het Uwv van alle benodigde informatie. Daarmee heeft het Uwv het recht van appellante op uitkering kunnen vaststellen, óók met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2005. Naar het oordeel van de Raad lag hiermee, gelet op de hiervoor weergegeven bewoordingen van de regeling, in bezwaar de beslissing voor om, vanwege deze ontwikkeling, de intrekking van de uitkering te herroepen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het Uwv dit onder ogen heeft gezien. Ook de rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (o.a. in zijn uitspraak van 30 mei 2008, LJN: BD3806) heeft dit tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal voorts het bestreden besluit vernietigen vanwege een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv opdragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.6. Het verzoek van appellante om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Om dezelfde reden ziet de Raad geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek van appellante om het Uwv met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om een en ander te vergoeden.
5. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met betrekking tot de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht, in totaal € 142,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.W.A. Schimmel.
OA