Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9122

Datum uitspraak2008-08-08
Datum gepubliceerd2008-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6619 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAZ-uitkering toe te kennen. Geschiktheid eigen werk? Onvoldoende adequaat inzicht in belastende aspecten van de te verrichten eigen arbeid. Medische afzakker?


Uitspraak

06/6619 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2006, 06/1875 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.K. Jansen, adviseur sociale zekerheid werkzaam bij De Groot Heupner BV, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft in een brief van 13 juni 2008 nog een nadere uiteenzetting gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008. Appellant was in persoon aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant, als zelfstandige werkzaam in zijn eigen onderzoek- en adviesbureau, heeft zich op 2 maart 2005 per juni 2004 ziek gemeld in verband met been- en voetklachten alsmede pijnklachten aan nek en schouder. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2005 geweigerd appellant na afloop van de wachttijd een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat hij gelet op zijn beperkingen in staat moet worden geacht zijn eigen werk te kunnen verrichten, zodat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 25%. Aan dit besluit ligt onder meer het rapport van de verzekeringsarts A.P. de Vries ten grondslag. Deze stelt vast dat appellant al veel langer last heeft van vaatproblemen en dat dit met name speelde in het jaar 2000, in welk jaar hij een bypass-operatie moest ondergaan gevolgd door revalidatie en looptraining. Globaal kan volgens deze arts worden gesteld dat appellant in 2000 gedurende 52 weken niet in staat was zijn werk (volledig) te verrichten, maar per 1 januari 2001 kan de geschiktheid voor het eigen - overwegend zittend - werk weer wel worden aangenomen en zo ook per datum in geding. 2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2005. In het kader van dit bezwaar heeft J.G.Weegink, bezwaarverzekeringsarts, op 23 januari 2006 rapport uitgebracht; appellant is weliswaar beperkt wat betreft lopen en staan, maar zijn eigen werk is voornamelijk zittend zodat hij dat werk moet kunnen verrichten. Op 20 maart 2006 heeft B.H.M. Bootsma, bezwaararbeidsdeskundige, gerapporteerd. Bij besluit van 29 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. 3. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft hij - zoals deels ook reeds in bezwaar - gesteld, dat zijn beperkingen zijn onderschat en er aanleiding bestaat tot het stellen van een urenbeperking. Tevens heeft hij erop gewezen, dat er bij hem al langer sprake is van vaatproblemen aan beide benen en dat hij in verband hiermee met name in het jaar 2000 veel heeft moeten verzuimen wegens operaties en herstel daarvan. Bovendien is sprake van schouderklachten. Omdat al eerder sprake was van veel verzuim in verband met genoemde vaatproblematiek meent hij dat ofwel een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld ofwel dat hij als medische afzakker moet worden beschouwd nu hij veel inkomsten heeft misgelopen als gevolg van de vele medische behandelingen. 4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Ook bestaat er geen aanleiding tot het in aanmerking nemen van een urenbeperking. De stelling van het Uwv dat ten aanzien van appellant niet gesproken kan worden van een medische afzakker heeft de rechtbank onderschreven. Zulks in de eerste plaats omdat appellant op het aanvraagformulier als zijn eerste verzuimdag 11 juni 2004 heeft opgegeven en tevens omdat de verzekeringsarts heeft aangegeven dat hij begin 2001 weer geschikt was voor zijn eigen werk. 5. In hoger beroep is in grote lijnen het eerder aangevoerde herhaald. 6.1. De Raad oordeelt als volgt. 6.2. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat is tot het verrichten van zijn eigen werk. In een dergelijke situatie is een voldoende adequaat inzicht vereist in de belastende aspecten van de te verrichten eigen arbeid. In de voorhanden arbeidskundige rapporten is echter niet meer opgenomen dan dat appellant, samen met een ander, een bureau heeft dat onderzoek en advieswerk doet op de terreinen van onderwijs en arbeidsmarkt, waartoe hij opdrachtgevers bezoekt, met hen overlegt en rapporten schrijft. Op deze wijze bestaat er, naar het oordeel van de Raad, onvoldoende inzicht in de belasting van de verschillende onderdelen van dit werk: weliswaar kan op grond hiervan nog wel worden verondersteld dat dit werk vooral zittende arbeid betreft, maar ten aanzien van de relatie tussen het computerwerk en de daaruit eventueel voortvloeiende schouderbelasting bestaat te weinig duidelijkheid. 6.3. In de tweede plaats stelt de Raad vast dat de bezwaararbeidsdeskundige Bootsma er in zijn rapport uitdrukkelijk aandacht voor vraagt dat, gelet op het grote verschil tussen het per 1 januari 2001 op grond van de jaren 1997-1999 berekende maatmaninkomen (de verzekeringsarts had immers, zoals hiervoor weergegeven, vastgesteld, dat appellant begin dat jaar, na een lang verzuim in het jaar 2000, weer geschikt was voor het eigen werk) en het (in feite in aanmerking genomen) maatmaninkomen aan de hand van de jaren 2001-2003, sprake zou kunnen zijn van de situatie van het “medisch afzakken”. Dit mede omdat uit verschillende stukken blijkt, dat appellant al vanaf 1999 bijna elk jaar enige tijd in verband met medische behandeling heeft moeten verzuimen, terwijl zijns inziens redelijkerwijs niet kan worden gesteld dat de eerder bedoelde inkomensachteruitgang het gevolg is van een teruglopende markt. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige aan de bezwaarverzekeringsarts Weegink voornoemd gevraagd of zijns inziens sprake zou kunnen zijn van een situatie van medisch afzakken, welke vraag deze ontkennend heeft beantwoord. Noch in het rapport van Bootsma voornoemd noch elders in de gedingstukken valt een als afdoende en adequaat te kenschetsen motivering te lezen voor deze ontkenning. Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld omtrent (het verloop van) de gezondheidssituatie van appellant en de - ook door het Uwv niet bestreden - inkomensachteruitgang is een dergelijke motivering echter noodzakelijk te achten. Het bestreden besluit ontbeert derhalve (deels) een deugdelijke motivering. 6.4. Het overwogene onder 6.2 en 6.3 betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Ook het bestreden besluit dient vernietigd te worden; het beroep dient gegrond te worden verklaard en het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. 7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, ten bedrage van in totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. IJ