
Jurisprudentie
BE9128
Datum uitspraak2008-08-21
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3528 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3528 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gezamenlijke huishouding: de onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende feitelijke grondslag. Onvoldoende onderbouwd op grond waarvan doorslaggevende betekenis is toegekend aan de door [partner ] afgelegde verklaring. Verwijzing naar het lage water- en energieverbruik is onvoldoende.
Uitspraak
07/3528 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 mei 2007, 04/1027 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.O. Bakker, werkzaam bij de gemeente Groningen. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van
mr. Schaap.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Betrokkene ontving vanaf 1 december 1977 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een onderzoek naar het vermogen van [naam partner ] en betrokkene heeft de sociale recherche eveneens onderzocht of betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [partner ]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 17 en 18 december 2003.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 14 januari 2004 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2000 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 2003 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 44.495,03. Tevens heeft appellant de kosten van de over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 2003 ten behoeve van [partner ] verleende bijstand tot een bedrag van € 44.553,79 mede van betrokkene teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene, zonder daarvan aan appellant mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner ] en onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn vermogen. Bij het besluit van 14 januari 2004 is betrokkene voorts meegedeeld dat conservatoir beslag is gelegd op bankrekeningen van de Stichting [naam stichting], dat de kosten daarvan bij betrokkene in rekening zullen worden gebracht en dat die kosten voorlopig worden begroot op € 2.500,--.
1.5. Bij besluit van 22 april 2004 heeft appellant de definitieve kosten van het conservatoir beslag vastgesteld op een bedrag van € 2.626,16 en de vordering op betrokkene met dit bedrag verhoogd.
1.6. Appellant heeft bij besluit van 14 september 2004 de bezwaren tegen de besluiten van 14 januari 2004 en 22 april 2004, voor zover gericht tegen het leggen van beslag, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het beslag ongegrond verklaard en het beroep voor het overige gegrond verklaard. Het besluit van 14 september 2004 is vernietigd (met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het beslag) en de besluiten van 14 januari 2004 en 22 april 2004 (voor zover dit betrekking heeft op de verhoging van de terugvordering) zijn door de rechtbank herroepen. Daarnaast is appellant veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Tevens zijn bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen de intrekking, de terugvordering en de medeterugvordering gegrond is verklaard, het besluit van 14 september 2004 is vernietigd (met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het beslag en de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de verhoging van het terugvorderingsbedrag met de kosten van het conservatoir beslag) en de gemeente Groningen is veroordeeld tot vergoeding van de schade. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat er, in het bijzonder gelet op de verklaring van [partner ] en het geringe water- en energiegebruik door betrokkene, voldoende grondslag is voor het aannemen van hoofdverblijf van betrokkene in de woning van [partner ] gedurende de gehele periode. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat eveneens sprake is van wederzijdse verzorging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, tweede lid, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is volgens artikel 3, derde lid, van de Abw en artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat betrokkene en [partner ] gedurende de hier te beoordelen periode (1 januari 2000 tot en met 14 januari 2004) stonden ingeschreven op verschillende woonadressen en dat beider woningen volledig waren ingericht. Dit hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en [partner ] gedurende de in geding zijnde periode in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden dan wel feitelijk samenwoonden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. Daartoe overweegt de Raad dat appellant niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd op grond waarvan, ondanks de door betrokkene afgelegde - op wezenlijke onderdelen andersluidende - verklaring, doorslaggevende betekenis is toegekend aan de door [partner ] afgelegde verklaring. In dat verband acht de Raad de verwijzing naar het lage water- en energieverbruik door betrokkene onvoldoende. In een situatie zoals hier aan de orde, had het op de weg van appellant gelegen om meer onderzoek te verrichten naar concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld door middel van huisbezoek, observaties en/of buurtonderzoek.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Groningen een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.J. Bernhagen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde
IJ