
Jurisprudentie
BE9152
Datum uitspraak2008-04-16
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers287641 / HA ZA 07-1584
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers287641 / HA ZA 07-1584
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kosten kinderopvang. Beide ouders-echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk ex art. 1:85 BW, ook de niet-contractant en ook na feitelijk uiteengaan.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht – enkelvoudige kamer
Vonnis van 16 april 2008
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 287641 / HA ZA 07-1584 van:
de stichting Stichting Kinderopvang DAK,
eiseres gevestigd te Den Haag,
advocaat: mr. A.J. van de Graaf (Amsterdam),
procureur: mr. C. van Oosten,
tegen
de heer [A.],
gedaagde wonende te [woonplaats],
advocaat en procureur: mr. F. Yildiz.
De partijen in deze zaak over onbetaalde facturen voor kinderopvang worden hierna ook wel aangeduid als “de Stichting” en “[A.]”. De rechtbank heeft kennis genomen van de volledige inhoud van het griffiedossier, waaronder:
- de dagvaarding van 4 mei 2007 met producties 1-5;
- de conclusie van antwoord van 11 juli 2007;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 september 2007, inclusief de daarin genoemde producties 6-7 van de Stichting;
- de conclusie van repliek met eisvermeerdering van 9 januari 2008, met producties 8-12;
- de conclusie van dupliek van 19 februari 2008 (met reeds bekende productie).
1. De feiten
1.1 De heer [A.] is in november 1997 in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [C.]. Uit dat huwelijk zijn te Den Haag twee kinderen geboren, [minderjarige T.] [A.] in augustus 1999 en [minderjarige B.] [A.] in januari 2003. De Stichting heeft van mei 2003 tot december 2004 kinderopvang voor beide kinderen verzorgd, die is betaald door de werkgever van één van beide ouders. Eind 2004 zijn de ouders [C.] en [A.] feitelijk uiteengegaan. In opdracht van moeder [C.] heeft de Stichting vanaf december 2004 de kinderopvang voor beide kinderen voortgezet, maar nu op particuliere basis.
1.2 Moeder [C.] heeft de facturen van de Stichting voor de verrichte kinderopvang van [minderjarige T.] en [minderjarige B.] [A.] vanaf december 2004 grotendeels onbetaald gelaten. Correspondentie en gesprekken over de betalingsachterstand met moeder [C.] en met de belastingdienst (tegemoetkoming kinderopvang) hebben in 2005 slechts tot enkele deelbetalingen geleid. Daarna heeft de Stichting de kinderopvang voor [minderjarige T.] en Balkan [A.] per 16 januari 2006 wegens wanbetaling beëindigd. Bij beschikking van 1 maart 2006 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen [C.] en [A.] uitgesproken.
1.3 Omdat moeder [C.] in 2006 geen verhaal bleek te bieden en inmiddels in een blijfvanmijnlijf-huis op een onbekend adres verbleef, heeft het incassobureau van de Stichting in januari 2007 vader [A.] gesommeerd tot betaling van de achterstand met rente en kosten. Betaling is uitgebleven. Ter comparitie van 12 september 2007 is [A.] niet in persoon verschenen, omdat [A.] naar zeggen van zijn advocaat toen in voorlopige hechtenis verbleef op verdenking van een geweldsmisdrijf tegen zijn ex-echtgenote [C.].
2. De geschillen
2.1 De Stichting vordert – na wijziging van eis bij repliek – betaling door [A.] van een hoofdsom van € 13.716,38, vermeerderd met rente, incassokosten en proceskosten. [A.] voert daartegen gemotiveerd schriftelijk verweer.
2.2 Voor de weergave van de details van de wederzijdse standpunten volstaat de rechtbank nu kortheidshalve met een verwijzing naar alle gedingstukken met producties.
3. De beoordeling
3.1 De rechtbank constateert met vader [A.] dat de Stichting de grotendeels onbetaald gelaten kinderopvang voor [minderjarige T.] en [minderjarige B.] [A.] van december 2004 tot medio januari 2006 heeft verzorgd in opdracht van uitsluitend moeder [C.]. Vader [A.] is dus niet de contractuele wederpartij van de Stichting. De Stichting baseert haar vordering op [A.] echter niet primair op nakoming van de overeenkomst(en), maar op art. 1:85 BW. Dit wetsartikel schept een externe hoofdelijke aansprakelijkheid van beide echtgenoten voor huishoudelijke schulden, ongeacht welke echtgenoot die schulden is aangegaan. Tot die huishoudelijke schulden behoren blijkens art. 1:84 BW ook de kosten van kinderopvang.
3.2 In de relevante periode was [A.] nog gehuwd met [C.], ook al woonden zij feitelijk niet meer samen. Blijkens de wetsgeschiedenis kan de Stichting in een dergelijke situatie de onbetaald gelaten kosten van kinderopvang op grond van artikel 1:85 BW ook rechtstreeks verhalen op vader [A.], ook al was zijn toenmalige echtgenote [C.] de opdrachtgeefster van de Stichting en woonden beide echtgenoten feitelijk al niet meer samen. Hoe in de interne verhouding tussen [A.] en [C.] in het licht van de feitelijke omstandigheden, art. 1:84 BW en de bepalingen van het echtscheidingsconvenant de schuld aan de Stichting voor de kinderopvang uiteindelijk moet worden verdeeld en gedragen, is een zaak tussen [A.] en [C.] en regardeert de Stichting als extern crediteur van deze schuld voor kinderopvang niet. De Stichting heeft op grond van art. 1:85 BW twee voor het geheel hoofdelijk aansprakelijke debiteuren voor de door haar verzorgde kinderopvang, dat zijn zowel [C.] als [A.] als toenmalig echtgenoten en ouders van hun beide kinderen. Toestemming van [A.] voor het aangaan van een dergelijke huishoudelijke schuld is volgens artikel 1:88 BW niet vereist. De tegen dit alles gerichte verweren van [A.] moeten worden verworpen als zijnde rechtens onjuist.
3.3 Pas bij repliek in alinea 7 heeft de Stichting een begrijpelijke uitleg met alle mogelijke bewijsstukken van de omvang van de betalingsachterstand gegeven. De rechtbank heeft geverifieerd dat de vordering in hoofdsom aldus inderdaad € 13.716,38 bedraagt. De rechtbank verwerpt de tegen die omvang gerichte algemene betwisting bij dupliek als zijnde onvoldoende gemotiveerd, ook al kan aan [A.] worden toegegeven dat de wijze van administreren en factureren van de Stichting niet de schoonheidsprijs verdient. Na bestudering van de uitleg bij repliek is de omvang van de betalingsachterstand echter voldoende inzichtelijk en verifieerbaar.
3.4 Ook verwerpt de rechtbank het verweer dat voor [minderjarige B.] wel maar voor [minderjarige T.] geen opdracht tot kinderopvang is gegeven of ondertekend. Als enerzijds voldoende gesteld en anderzijds onvoldoende betwist staat immers vast dat de Stichting wel degelijk krachtens mondelinge opdracht van [C.] de omvangrijke kinderopvang voor [minderjarige T.] [A.] heeft verzorgd in de onderhavige periode. Het niet ondertekenen door [C.] van de haar door de Stichting toegezonden overeenkomst voor [minderjarige T.] ontslaat beide echtgenoten en ouders niet van hun betalingsverplichtingen jegens de Stichting, zulks volgens de gebruikelijke tarieven op basis van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden voor [minderjarige T.] zoals gefactureerd.
3.5 [A.] doet ook een beroep op matiging door te stellen dat de Stichting de relatief hoog opgelopen betalingsachterstand deels aan zichzelf heeft te wijten door onvoldoende tijdig aan de bel te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank is het debiteurenbeheer van de Stichting in deze kwestie niet optimaal geweest. Alles afwegende oordeelt de rechtbank dit debiteurenbeheer jegens [C.] en [A.] echter in de gegeven omstandigheden niet volstrekt onder de maat of onaanvaardbaar. Daartoe verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de ter comparitie en bij repliek gegeven uitleg door de Stichting, waarbij vooral ook in aanmerking moet worden genomen dat het hier om betaling van de kosten van noodzakelijke kinderopvang gaat voor de eigen kinderen van [C.] en [A.] zelf. Het niet optimale debiteurenbeheer door de Stichting is dus geen reden tot matiging van de omvang van de hoofdvordering op [A.] en [C.]. Het praktische gevolg van dat matige debiteurenbeheer kan wel zijn, dat de vordering van de Stichting in feite geheel of grotendeels onverhaalbaar zal blijken te zijn op de volgens de stukken nu armlastige debiteuren [C.] en [A.].
3.6 De door de Stichting na eiswijziging gevorderde hoofdsom van € 13.716,38 moet na het voorgaande worden toegewezen, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente. Tegen de gevorderde ingangsdatum van die wettelijke rente van 10 januari 2007 is geen verweer gevoerd. Deze ingangsdatum over die gehele hoofdsom komt de rechtbank niet onverenigbaar voor met het daartoe gestelde op bladzijde 2 van de dagvaarding en met de inhoud van productie 5 bij dagvaarding, zodat de rechtbank ook dat deel van de vordering zal toewijzen.
3.7 [A.] voert terecht verweer tegen de gevorderde incassokosten van € 904,-. De incassowerkzaamheden van de Stichting en Intrum Justitia hebben zich blijkens de stukken hoofdzakelijk gericht op [C.]. Met [A.] heeft slechts een summiere briefwisseling plaatsgevonden, waarna hij direct is gedagvaard. Toewijzing van incassokosten bovenop proceskosten is dan jegens [A.] naar vaste jurisprudentie niet gerechtvaardigd.
3.8 [A.] moet als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de Stichting, tot heden begroot op € 303,- aan griffierecht, € 70,85 aan kosten dagvaarding en € 904,- aan salaris procureur, dat is in totaal € 1.277,85. De rechtbank merkt daarbij duidelijkheidshalve nog op dat zij aan salaris procureur voor de comparitie 1 punt volgens liquidatietarief heeft toegekend en voor dagvaarding en repliek samen ook 1 punt volgens liquidatietarief, omdat de vordering niet al bij incasso-dagvaarding maar pas bij repliek behoorlijk is gespecificeerd en toegelicht. Voor toewijzing van de gevorderde nakosten biedt de wet thans geen plaats (art. 237 lid 4 Rv).
4. De beslissingen
De rechtbank:
- veroordeelt [A.] om aan de Stichting Kinderopvang DAK tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 13.716,38, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 januari 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [A.] om aan de Stichting Kinderopvang DAK te betalen een bedrag van € 1.277,85 aan proceskosten, zoals begroot in rov. 3.8;
- verklaart dit vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en uitgesproken ter openbare zitting in het bijzijn van de griffier op 16 april 2008