Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9205

Datum uitspraak2008-08-07
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3727 WUBO + 07/3728 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag: weliswaar is betrokkene getroffen door oorlogsgeweld maar er is geen sprake van lichamelijk of psychisch letsel dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit.


Uitspraak

07/3727 WUBO + 07/3728 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster I) en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster II) Datum uitspraak: 7 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster I van 8 juni 2007, kenmerk BZ 7358, JZ/070/2007 (hierna: besluit I), alsmede tegen het besluit van verweerster II van eveneens 8 juni 2007, kenmerk BZ 46563, JZ/070/2007 (hierna: besluit II), ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUBO) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUV) Verweersters hebben een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 26 juni 2008. Namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren [in] 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2005 bij verweersters aanvragen ingediend om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO dan wel als vervolgde of als daarmee gelijkgestelde in de zin van de WUV. Appellant heeft de aanvragen gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogs-ervaringen in het Nederlands-Indië. 1.2. Verweerster I heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 25 juli 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit I. Daartoe is overwogen dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de WUBO (te weten internering in Gandjoeran tijdens de Bersiap-periode) maar dat hij ten gevolge van dat oorlogsgeweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de WUBO. 1.3. Verweerster II heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van eveneens 25 juli 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit II, op de grond - voor zover hier van belang - dat er geen aanleiding bestaat appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen nu bij hem geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het omkomen van zijn vader. 2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. 2.1. Ten aanzien van de WUBO 2.1.1. Het standpunt van verweerster I is gebaseerd op adviezen van een tweetal genees-kundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Die adviezen zijn tot stand gekomen op basis van het door de arts J.J. Nasheed-Linssen in juni 2006 verricht medisch onderzoek, terwijl het tweede advies mede berust op het door de psychiater H.S.R. Witte in maart 2007 bij appellant verricht medisch onderzoek. Psychiater Witte concludeerde dat er bij appellant geen sprake is van een met het oorlogsgeweld verbandhoudend psychisch letsel en dat de angstdromen van een dusdanige lage frequentie zijn dat in feite niet kan worden gesproken van een psychiatrische stoornis in engere zin. Verder acht de psychiater de stemmingsdaling c.q. aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken een reactie op de WUBO-procedure en heeft hij in de verschillende aandachtsgebieden van het functioneren nauwelijks beperkingen bij appellant geconstateerd. 2.1.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.1.1 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster ingenomen standpunt dat bij appellant geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend psychisch letsel als gevolg van de ondervonden oorlogscalamiteiten in de zin van de Wet. 2.1.3. Voor zover namens appellant is aangevoerd dat in het kader van de Algemene Oorlogsongevallen Regeling (Indonesië) de bij appellant aanwezige psychische klachten wel zijn aanvaard als verbandhoudende met oorlogsletsel, overweegt de Raad dat voor de beoordeling van oorlogsletsel in de zin van genoemde regeling het in aanmerking te nemen oorlogsgeweld van aanzienlijk ruimere omvang is dan voor de toepassing van de WUBO en dat aan genoemde aanvaarding in dit geding geen gewicht kan worden toegekend. 2.2. Met betrekking tot de WUV 2.2.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de WUV is verweerster II, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de WUV in zijn geval een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. 2.2.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat verweerster II het omkomen van de vader van appellant op zichzelf heeft aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de WUV gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat zij bij appellant geen ziekten of gebreken heeft geconstateerd welke redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het omkomen van zijn vader zodat in zijn geval niet van een klaarblijkelijke hardheid in de zin van genoemd artikellid kan worden gesproken. 2.2.3. De Raad heeft in vaste rechtspraak aanvaard dat verweerster de onder 2.2.1 geformuleerde maatstaf bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet mag hanteren. Het door verweerster II in het bestreden besluit ingenomen medisch standpunt is voorts in overeenstemming met de hierboven onder 2.1.1 genoemde adviezen en rapportages. Uit de advisering komt naar voren dat er bij appellant geen ziekten of gebreken zijn geconstateerd welke redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het overlijden van de vader van appellant. 2.2.4. Anders dan namens appellant in beroep is betoogd acht de Raad het bestreden besluit deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Weliswaar ligt aan de onder 2.1.1 genoemde rapportage van de keurend psychiater Witte - om niet nader verklaarde redenen - een vraagstelling ten grondslag op basis van enkel WUBO-aspecten, maar de Raad is met verweerster van oordeel dat dit niet wezenlijk afdoet aan de waarde van het rapport voor ook de beoordeling van de WUV-aanvraag, nu de psychiater het omkomen van de vader van appellant als psychosociale stressfactor heeft benoemd en in de daaropvolgende beschouwing de medische gevolgen daarvan voor appellant in de beoordeling heeft betrokken. Zo heeft psychiater Witte aangegeven dat er bij appellant sprake is van een overidentificatie met hetgeen vader is aangedaan, maar dat deze psychodynamiek noch de laag frequente angstdromen hebben geleid tot significant disfunctioneren in de loop van het leven. Uit deze beschrijving volgt niet, zoals door verweerster terecht is gesteld, dat er sprake is van een verstoord rouwproces als gevolg van het omkomen van de vader. 2.2.5. In de voorhanden medische gegevens ziet de Raad dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster een verderstrekkend medisch onderzoek had moeten laten uitvoeren. Evenmin is de Raad anderszins uit de ter beschikking staande medische gegevens gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in navolging van de geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. 2.3. Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat verweerster II niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen appellant niet met de vervolgde gelijk te stellen. Derhalve kunnen de bestreden besluiten in rechte standhouden en dienen de beroepen van appellant ongegrond te worden verklaard. 3. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) M. van Berlo. HD