Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9237

Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers894954
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Dit vonnis, een incidenteel vonnis in een kort gedingprocedure, richt zicht op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een arbeidsgeschil. De werknemer, een inspecteur van schepen, is in 2001 in dienst getreden bij een het Verenigd Koninkrijk gevestigde firma. De werknemer stelt, nadat hij eerder op staande voet was ontslagen en nu o.a. wedertewerkstelling vordert, dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen, nu hij een arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht is aangegaan, zijn salaris uit Nederland ontvangt en daar sociale premies voldoet. De werknemer heeft tot 2006 in Nederland gewerkt en sinds die tijd heeft hij zijn werkzaamheden vanuit Griekenland verricht. De werkgever stelt o.a. dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan met een Engelse firma naar Engels recht. Daarnaast stelt zij dat de werknemer de laatste jaren zijn werkzaamheden in Griekenland verrichtte en van daaruit salaris ontving, zodat in dat geval eerder het Griekse recht dan het Nederlandse recht van toepassing zou zijn. De rechter verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector kanton Locatie Rotterdam vonnis in het incident in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser bij exploot van dagvaarding van 17 juni 2008, verweerder in het incident, gemachtigde: mr. K.J. Breedijk, tegen BMT Marine & Offshore Surveys Limited, gedagvaard als: “De buitenlandse vennootschap; Private Limited Company (UK) BMT Marine & Offshore Surveys Limited, gedaagde, althans kantoorhoudende gevestigd aan de Guldenwaard nr. 143 a te (3078 AJ) Rotterdam”, gedaagde, eiseres in het incident, gemachtigden: mrs. R.L. van Heusden en P.N. Malanczuk. Partijen worden hierna ook “[eiser]” en “BMT” genoemd. 1. Het verloop van de procedure [eiser] heeft gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad: “- BMT bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen het dienstverband met [eiser] te herstellen binnen 48 uur na betekening van vonnis, op straffe van € 500,-- voor iedere dag dat BMT in gebreke blijft, althans op straffe van een in goede justitie te bepalen dwangsom. - BMT bij wijze van voorschot te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan [eiser] ter hoogte van het volledige contractueel overeengekomen loon over de periode 4 april 2008 tot en met de datum van herstel van de arbeidsovereenkomst, wettelijk te verhogen met 5% per dag vanaf de vierde tot en met achtste werkdag na 1 mei 2008 en voor elke volgende werkdag met één procent tot een maximum van 50% van het verschuldigde salaris cf. artikel 7:625 lid 1 BW, te vermeerderen met de thans geldende wettelijke rente voor zover deze data vervallen zijn. - Subsidiair BMT, bij wijze van voorschot, te veroordelen tot het betalen van een schade-vergoeding aan [eiser] ter hoogte € 239.220,--, zijnde de kantonrechtersformule met een correctiefactor van C=2; - BMT te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van vonnis de achterstallige pensioen-premies af te dragen en te blijven voldoen tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eindigt. - BMT te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van vonnis de nog openstaande declaraties ter hoogte van € 4.000,-- te voldoen. - BMT te veroordelen om, binnen 48 uur na betekening van vonnis, bij wijze van voorschot een tegemoetkoming aan [eiser] te voldoen in de gemaakte en te maken reis- en verblijfkosten en verhuizen van boedel ter hoogte van € 10.000,--. alsmede met veroordeling van BMT in de kosten van dit geding.” De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008. Ter zitting is [eiser] in persoon verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde. Namens BMT zijn de beide gemachtigden verschenen. De laatsten hebben zich bediend van pleitaantekeningen en hebben verzocht (een groot aantal) producties in het geding te mogen brengen. [eiser] heeft zich daartegen verzet. Uiteindelijk heeft de behandeling op deze zitting zich beperkt tot het door BMT opgeworpen incident, te weten dat de Nederlandse rechter in dit geval niet bevoegd is. De daarop betrekking hebbende producties 1 tot en met 4 zijn overgelegd, en voorgedragen is het deel van de pleitaantekeningen dat betrekking heeft op de bevoegdheidsvraag. Vervolgens heeft de kantonrechter bepaald dat uitspraak zal worden gedaan in het incident. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden. 2. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet weersproken en deels blijkend uit de overgelegde producties (voor zover onbestreden gebleven), staat in deze procedure, voor zover nu relevant, het volgende vast: - BMT is een buitenlandse vennootschap wier hoofdvestiging is in Londen, althans in het Verenigd Koninkrijk; - BMT heeft meerdere vestigingen, onder meer in Nederland en in Griekenland; - Blijkens de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel voor Rotterdam: * was tot 28-03-2006 haar statutaire naam “BMT Salvage Limited” en haar handels- naam “The Salvage Association”; * wordt zij omschreven als “Buitenlandse vennootschap: Private limited company (UK)”; * is de bedrijfsomschrijving: “Het ten behoeve van assuradeuren en andere personen of instellingen uitvoeren van expertise-werkzaamheden en andere diensten met betrekking tot door schepen en andere zaken geleden schade”; * zijn er 3 werkzame personen; * is het adres: “Guldenwaard 143a, 3078AJ Rottterdam”; * is de datum vestiging: “01-01-1971”; * drijft de vennootschap de onderneming sedert “28-03-2001”; * heeft zij 5 in het Verenigd Koninkrijk wonende bestuurders en 1 in Nederland wonende gevolmachtigde; - [eiser], geboren op 17 maart 1954, is op 1 oktober 2001 bij BMT voor onbepaalde tijd in dienst getreden in de functie van (Senior) Surveyor, hetgeen inhoudt dat hij schepen ter inspectie bezoekt en daarvan rapport uitbrengt. Bij brief van 21 augustus 2001 biedt de ‘Chief Executive’ van ‘Head Office (…) London’ van “BMT The Salvage Association” hem de baan aan “based in Rotterdam Office”; - Een op 31 juli 2003 afgegeven verklaring van “The Salvage Association, Rotterdam Office (…)” luidt:”This is to certify that (…) [eiser] (…) commenced full-time employment on 1 October 2001 with The Salvage Association Rotterdam Office (…)´; - Met ingang van 1 oktober 2006 verricht [eiser] zijn werkzaamheden niet langer voor de vestiging in Rotterdam, maar voor de vestiging van BMT in Piraeus (Griekenland); - Het salaris van [eiser] bedraagt laatstelijk € 8.860,00 bruto exclusief 8% vakantiegeld; - [eiser] is op 4 april 2008 op staande voet ontslagen. Hij heeft daartegen schriftelijk geprotesteerd en zijn gemachtigde heeft bij brief van 7 mei 2008 de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid ingeroepen. 3. Het geschil en de stellingen van partijen in de hoofdzaak en in het incident, voor zover nu relevant [eiser]: 3.1. [eiser] vordert herstel van de arbeidsovereenkomst en wedertewerkstelling. Zowel objectief als subjectief waren er geen dringende redenen voor zijn ontslag. Het ontslag is ook niet onverwijld gegeven en er is niet gelijktijdig mededeling gedaan van de dringende redenen. 3.2. Subsidiair, indien de vordering tot herstel niet wordt toegewezen, vordert [eiser] een financiële schadevergoeding op grond van het feit dat het ontslag onregelmatig en kennelijk onredelijk is. Hij zoekt aansluiting bij de kantonrechtersformule met een correctiefactor c=2 voor de hoogte van deze schadevergoeding. 3.3 Daarnaast vordert [eiser] afdracht van zijn pensioenpremies over de periode van 1 oktober 2006 tot en met de dag dat de arbeidsovereenkomst eindigt, omdat gebleken is dat BMT vanaf die datum geen pensioenpremies meer heeft afgedragen. 3.4 [eiser] vordert ook uitbetaling van de door hem ten behoeve van BMT voorgeschoten bedragen tot een totaal van € 4.000,00. 3.5 Tenslotte stelt hij dat hij door BMT “op kosten gejaagd” is. Te denken valt aan reis- en verblijfkosten en verhuizing van boedel. Ten titel van artikel 6:96 BW vraagt hij een voorschot op deze kosten van € 10.000,00. 3.6 De kantonrechter te Rotterdam is bevoegd omdat BMT gevestigd is in Rotterdam. [eiser] heeft aangevoerd dat hij met zijn werkzaamheden is aangevangen op de vestiging van BMT in Rotterdam. [eiser] kreeg ook instructies vanuit Nederland. [eiser] houdt zich bezig met het inspecteren van schepen en dat kan over de hele wereld. Hij heeft gedurende 5 jaar in Rotterdam gewerkt. In 2006 is hij overgeplaatst naar Griekenland, maar hij verrichtte werkzaamheden in diverse landen. Dit gebeurde op initiatief van BMT. [eiser] verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 10 april 2003, E 3573. Op grond van dit arrest dient bij het vaststellen van de bevoegde rechter rekening gehouden te worden met het feit dat de werkgever een belang had bij uitzending van de werknemer, aldus [eiser]. Daarnaast was [eiser] nooit van plan definitief in Griekenland te (gaan) wonen. Hij heeft een woning in Nederland, ontvangt een deel van zijn salaris in Nederland en betaalt daar ook sociale premies. BMT 3.7 BMT stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de kantonrechter niet bevoegd is om van het geding kennis te nemen. In de tweede plaats – indien de kantonrechter wèl bevoegd zou zijn – is Grieks recht en niet Nederlands recht van toepassing. In de derde plaats moeten de vorderingen – ook als Nederlands recht wèl van toepassing is – afgewezen worden. 3.8 BMT is een Engelse vennootschap naar Engels recht. De formele werkgever is nadien nimmer gewijzigd en de arbeidsovereenkomst is (althans tot het ontslag in april 2008) niet geëindigd. [eiser] had (dus) geen Nederlandse arbeidsovereenkomst. De aard van de werkzaamheden van [eiser] is al die tijd niet gewijzigd. Slechts de plaats waar die werden verricht is veranderd, van de vestiging van BMT in Rotterdam naar de vestiging van BMT in Piraeus. Voor zijn werk reisde [eiser] regelmatig door heel Europa en ook daarbuiten. 3.9. Zowel Griekenland als Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn lid van de Europese Gemeenschap, hetgeen meebrengt dat de vraag welke rechter bevoegd is moet worden beantwoord aan de hand van de EEX / EG Verordening 41/2001. - Zij verwijst naar artikel 19 van de Verordening. BMT heeft alleen een nevenvestiging in Rotterdam. Conform artikel 60 van de Verordening heeft BMT woonplaats op de plaats van a) haar statutaire zetel of b) haar hoofdbestuur of c) haar hoofdvestiging. Aldus kan alleen de Engelse rechter jurisdictie ontlenen aan artikel 19 lid 1 van de EEX Verordening. - Ook aan artikel 19 lid 2, onder a, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet ontleend worden. Sinds 2006 werkt [eiser] vooral – en dus ‘gewoonlijk’ in de zin van artikel 19 lid 2 sub a – in Griekenland en dat betekent dat [eiser] zich eveneens tot de Griekse rechter kan wenden. Weliswaar verricht hij ook werkzaamheden vanuit Piraeus in andere landen rond de Middellandse Zee, maar het centrum van zijn werkzaamheden bevindt zich in Griekenland. Daarnaast wijst BMT bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van artikel 19 lid 2, onder b, af, omdat indien een nieuwe arbeidsplaats van duurzaam karakter wordt gekozen, die nieuwe arbeidsplaats maatgevend is voor de bevoegdheid, dit op grond van het arrest van het HvJ van 27 februari 2002, JAR 2002/208. [eiser] had geen enkele binding meer met (de vestiging van BMT in) Nederland. Hij ontving uitsluitend loon in Griekenland en betaalde premies in Griekenland en woonde duurzaam in Griekenland, aldus BMT. 4. Het bevoegdheidsincident en de beoordeling daarvan 4.1 Waar het hier – ook bij de beantwoording van de prealabele bevoegdheidsvraag – gaat om een voorlopig oordeel op basis van de thans beschikbare gegevens, en de kantonrechter op grond van de volgende overwegingen voorshands van mening is dat de Nederlandse rechter jurisdictie toekomt, zal de behandeling van de door [eiser] ingestelde vordering worden voortgezet, en wel op de hierna vermelde datum. Overwogen wordt als volgt. 4.2 Van toepassing is de Verordening (EG) nr. 44/201 van de Raad van de Europese Unie (hierna EEX Verordening of kortweg: de Verordening). Ingevolge artikel 19 van de Verordening kan bij individuele verbintenissen uit een arbeidsovereenkomst de werkgever worden opgeroepen voor het gerecht van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of in een andere lidstaat voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of laatstelijk gewoonlijk gewerkt heeft, of wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen. Op grond van artikel 59 lid 1 van de Verordening dient het intern recht toegepast te worden teneinde vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat. 4.3 De door [eiser] gedagvaarde partij, zoals in de aanhef van dit vonnis geciteerd, is volgens hem [na correctie van de kennelijk omgedraaide woordvolgorde] ‘gevestigd althans kantoorhoudend te Rotterdam’. Indien ‘BMT Nederland’ daadwerkelijk krachtens de statuten of reglementen haar woonplaats op het aangegeven adres in Rotterdam heeft is de kantonrechter te Rotterdam uiteraard bevoegd . Dàt dit het geval is, is in deze procedure niet gebleken of op voorhand voldoende aannemelijk gemaakt. Indien het zo is dat de in Londen gevestigde BMT in Rotterdam slechts (mede) kantoorhoudt, zoals de gemachtigden namens ‘BMT Londen’ hebben aangevoerd), dan is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter er uitsluitend als het aanhangig gemaakte geschil een aangelegenheid is die dit kantoor betreft. Niet blijkt dat daarvan rechtstreeks sprake is, gelet op de feitelijke gang van zaken rond het ontslag, zoals die kenbaar wordt uit de (voorshands nog niet weersproken) door [eiser] overgelegde stukken. Geografisch gezien vond het ontslag plaats in Griekenland. Voor de overige onderdelen van zijn vordering is dat niet anders. Indirect is het echter wel degelijk mogelijk dat het geschil gerekend moet worden een interne aangelegenheid van ‘BMT Nederland’ te zijn, namelijk als consequentie van de, hieronder nader te beargumenteren, uitleg van het ‘gewoonlijk-criterium’ van de Verordening. De vraag rijst hier dan overigens nog wel of de gedagvaarde vennootschap wel geacht kan worden te zijn verschenen. Zij is gedagvaard als een buitenlandse vennootschap, alhier gevestigd, en de gemachtigden van BMT geven aan op te treden namens “BMT, gevestigd te Londen, mede kantoorhoudende te Rotterdam en Piraeus (Griekenland)”. Indien de gedagvaarde (rechts)persoon geacht zou moeten worden niet te zijn verschenen, dan zou het gevorderde al dadelijk bij verstek kunnen worden toegewezen. 4.4 [eiser] beroept zich erop dat er (in oktober 2001) een Nederlandse arbeidsovereenkomst is gesloten, althans is ontstaan, tussen hem en een in Nederland gevestigd bedrijf, die althans eind 2006 niet is gewijzigd of beëindigd. BMT houdt daartegenover staande dat er met de Engelse vennootschap een arbeidsovereen-komst naar Engels recht is gesloten, die ongewijzigd in stand is gebleven, maar waarbij de eerste standplaats (Nederland) duurzaam is gewijzigd in een standplaats in Griekenland. De kantonrechter is van oordeel dat noch op grond van louter de aanstellingsbrief uit 2001 noch op grond van die brief samen met de instructies eind 2006 rond de (ver)plaatsing naar Griekenland, op dit punt thans al met voldoende zekerheid het standpunt van de ene partij of dat van de andere kan worden gevolgd. Partijen verschillen lijnrecht van mening over de herkomst van (mogelijke) door [eiser] in Nederland ontvangen loon- en/of bonusbetalingen, over zijn recht of zelfs plicht om zich in Nederland te (blijven) verzekeren en dergelijke. Bewijsstukken waaruit (een begin van) bewijs valt af te leiden zijn niet overgelegd. De kort geding procedure leent zich niet voor een meer uitgebreid feitenonderzoek en de daaraan mogelijk te verbinden bewijsopdracht(en), en dat is in het licht van de in een dergelijke procedure te geven voorzieningen (die overigens, zo laat de kantonrechter niet na reeds thans op te merken, bepaald niet kunnen en zullen omvatten wat [eiser] allemaal heeft gevorderd) ook niet noodzakelijk. 4.5 Zowel bij de vestiging van BMT in Nederland als in Griekenland gaat het klaarblijkelijk om een zeer kleine vestiging, in die zin dat daar maar weinig mensen werkzaam zijn. Volgens de gegevens van het register van de Kamer van Koophandel werken er in Nederland 3 personen en in Griekenland, zo moet worden opgemaakt uit de correspondentie tussen [eiser] en BMT over het inhoudelijke conflict, gaat het om slechts 2 mensen, namelijk [eiser] en zijn chef. Ook dit feit pleit er voor om, ook als een arbeidsovereenkomst naar Engels recht tussen [eiser] en de Engelse vennootschap BMT tot uitgangspunt wordt genomen, gelet op de aard van de werkzaamheden die [eiser] steeds heeft verricht (zowel op en vanuit de Nederlandse vestiging als op en vanuit de Griekse vestiging), zowel zijn plaatsing in Nederland als die in Griekenland te beschouwen en dus te kwalificeren als een uit de aard van het tussen hen bestaande dienstverband voortvloeiende tijdelijke (temporele, in de woorden van het HvJ in genoemd arrest Weber/Ogden: LJN AG7915, HvJ v.d. E.G., 27-02-2002, C-37/00) plaatsing. In ieder geval is naar de mening van de kantonrechter tot op deze uitspraak bepaald onvoldoende komen vast te staan op basis van hetgeen over en weer is gesteld en aan producties in ingebracht , dat het de duidelijke wil van partijen was Griekenland te maken tot de (nieuwe) plaats waar [eiser] duurzaam zijn werkzaamheden is gaan verrichten (vergelijk rechtsoverweging 54 van het arrest Weber/Ogden). 4.6 Aldus is er voldoende aanleiding om op grond van hetgeen thans bekend is omtrent de indiensttreding, de bezoldiging en de wijze waarop de werkzaamheden in en vanuit Nederland, en in en vanuit Griekenland zijn verricht, er voorshands vanuit te gaan dat [eiser], gerekend over de gehele duur van het dienstverband, zijn werkzaamheden voor een aanzienlijk groter deel ‘gewoonlijk’ in of vanuit Nederland heeft verricht, dan in of vanuit Griekenland, hetgeen bevoegdheid schept op grond van artikel 19 lid 2 sub a van de Verordening. Vanuit dit gezichtspunt kan de bevoegdheid overigens eveneens worden ontleend aan artikel 19 lid 2 sub b van de Verordening, omdat dat [eiser] over de hele duur van het dienstverband niet ‘gewoonlijk’ in eenzelfde land heeft gewerkt, maar dat ‘BMT Nederland’ heeft te gelden als de vestiging die [eiser] in dienst heeft genomen. 4.7 BMT zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in het incident worden veroordeeld. 5. De beslissing De kantonrechter, rechtdoende als voorzieningenrechter: in het incident: - verklaart zich bevoegd om van de gevraagde voorlopige voorziening kennis te nemen en deze te beoordelen; - veroordeelt BMT in de kosten van de procedure in het incident, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde; in de hoofdzaak: - bepaalt dat de mondelinge behandeling wordt voortgezet op donderdag 31 juli 2008 om 15.00 uur; - houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.