Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9260

Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709111/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 maart 2006 heeft de raad van de gemeente Rijswijk (hierna: de raad), voor zover thans van belang, een verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200709111/1. Datum uitspraak: 27 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/8316 van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 november 2007 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Rijswijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 maart 2006 heeft de raad van de gemeente Rijswijk (hierna: de raad), voor zover thans van belang, een verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 12 september 2006 heeft de raad het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 19 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 23 januari 2008 aangevuld. De raad is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij gezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te 's-Gravenhage, vergezeld door P.G. Jager, en de raad, vertegenwoordigd door G.H. Groeneveld, ambtenaar in dienst van de gemeente Rijswijk, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die wet tot 1 september 2005 luidde en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de planologische maatregelen, waarvan gesteld wordt dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is, wat betreft het oude planologische regime, niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.3. [appellanten] hebben sinds 12 juli 1996 de woning en het bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend als gemeente Rijswijk, sectie [..], nr. […], in eigendom. Bij besluit van 16 maart 2005 is, onder vrijstelling van de in het bestemmingsplan ter zake gestelde voorschriften, bouwvergunning verleend voor het plaatsen van dakopbouwen op de woningen aan de [locaties 2] te [plaats]. Aan het afgewezen verzoek om vergoeding van planschade hebben [appellanten] ten grondslag gelegd dat de dakopbouwen hun woongenot hebben aangetast en de lichtinval in hun woning en tuin hebben verminderd. 2.4. De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) heeft de raad geadviseerd dat het uitzicht in westelijke en noordwestelijke richting door de realisering van de dakopbouwen niet in relevante mate is verslechterd en dat, gezien de dakopbouwen die op een afstand van 5 tot 17 meter ten westen en noordwesten van de woning al toegestaan zijn, evenmin een in relevante mate veranderde lichtinval of schaduwwerking in de woning is opgetreden. De raad heeft dat advies gevolgd en aan de afwijzing ten grondslag gelegd. 2.5. In hoger beroep betogen [appellanten] dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat in het in beroep door hen overgelegde deskundigenrapport van 3 september 2007 geen planologische vergelijking is gemaakt en ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de conclusie van de SAOZ onjuist is of meer onderzoek behoeft en dat uit dat deskundigenrapport derhalve niet valt af te leiden dat de gemeenteraad het besluit van 12 september 2006 onzorgvuldig heeft voorbereid of onvoldoende heeft gemotiveerd, heeft miskend dat de planologische maatregel, zoals blijkt uit de door hen in hoger beroep overgelegde deskundigenrapporten van 23 juni en 22 juli 2008 en het door de raad bij besluit van 15 april 2003 toekennen van planschadevergoeding aan de eigenaren van de woning en het bijbehorende perceel aan de [locatie 3] te [plaats], schade heeft veroorzaakt. 2.5.1. Het advies van de SAOZ biedt voldoende inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de planologische maatregel voor [appellanten] niet heeft geleid tot een nadeliger positie, waaruit voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering van de woning is voortgevloeid. Dat in de door [appellanten] overgelegde deskundigenrapporten kritische kanttekeningen bij dat advies zijn geplaatst, brengt op zichzelf niet met zich dat de raad bij de besluitvorming niet van dat advies heeft mogen uitgaan. Voorts zijn de planologische gevolgen van het besluit van 16 maart 2005 voor [appellanten] niet op een lijn te stellen met die van een besluit van 18 juli 2000 voor de eigenaren van het perceel aan de [locatie 3] te Rijswijk. Daarbij is van belang dat zij, anders dan die eigenaren, in verband met een vorige planologische maatregel planschadevergoeding hebben ontvangen in verband met het realiseren van dakopbouwen op drie dichtbij het desbetreffende perceel gelegen woningen en de raad niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat het realiseren van dakopbouwen op twee verderop gelegen woningen tot verdere waardevermindering van hun perceel heeft geleid. Het betoog faalt. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Hazen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008 452.