
Jurisprudentie
BE9285
Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708990/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708990/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluiten van 29 maart en 12 oktober 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) aan [appellant] voorlopige toevoegingen verleend.
Uitspraak
200708990/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7000 van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 november 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 29 maart en 12 oktober 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) aan [appellant] voorlopige toevoegingen verleend.
Bij besluiten van 20 maart 2006 heeft de raad de aan [appellant] verleende voorwaardelijke toevoegingen niet omgezet in definitieve toevoegingen.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2007, verzonden op 22 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Meijer, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten heeft de raad ten grondslag gelegd dat het bedrijfsvermogen per 31 december 2004 de bij de wet gestelde vermogensgrens overschrijdt en dat voor het overige geen financiële beoordeling heeft plaatsgevonden vanwege het ontbreken van een kopie van de aangifte IB/PH 2004. In het besluit van 6 juli 2006 heeft de raad, onder overneming van de gronden uit het advies van de commissie voor bezwaar (hierna: de commissie), voorts overwogen dat [appellant] de door de commissie verzochte volledige, gecorrigeerde jaarstukken 2004 van [appellant]'s onderneming alsmede een afschrift van de aangifte IB/PH 2004 niet binnen de door de commissie gestelde termijn heeft verstrekt.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat de door de commissie gestelde termijn dat de gevraagde informatie binnen vier weken na dagtekening van een brief moet worden overgelegd geen duidelijke termijnstelling is. Vier weken na 24 mei 2006 is 20 juni 2006. Nu [appellant] op 21 juni 2006, derhalve buiten de gestelde termijn, heeft gereageerd, heeft de raad kunnen concluderen dat dit te laat is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor analoge toepassing van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen aanleiding bestaat, omdat dit artikel ziet op de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de hem gestelde termijn van vier weken heeft laten beginnen op de dag, waarop de beslissing is genomen. Hij voert aan dat de gestelde termijn, analoog aan het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, pas dient te beginnen op het tijdstip dat die beslissing op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Gelet daarop liep de termijn tot en met 21 juni 2006 en heeft hij zijn verzoek wel tijdig gedaan.
2.4. Tegen de besluiten van 20 maart 2006 op 13 april 2006 heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 april 2006 heeft de commissie [appellant] verzocht uiterlijk binnen twee weken de gevraagde informatie toe te zenden. Bij brief van 11 mei 2006 heeft de commissie de termijn met twee weken verlengd. Naar aanleiding van een op 23 mei 2006 door [appellant] daartoe gedaan verzoek heeft de commissie [appellant] bij brief van 24 mei 2006 eenmalig uitstel verleend, waarbij de commissie heeft verzocht de gevraagde informatie binnen vier weken na dagtekening van dit schrijven in te dienen. Voorts heeft de commissie in die brief er op gewezen dat verder uitstel niet zal worden verleend. Bij brief van 21 juni 2006 heeft [appellant] de commissie nogmaals om uitstel verzocht.
2.5. De commissie heeft [appellant] verzocht de gevraagde informatie binnen vier weken na dagtekening van het schrijven in te dienen. Voor zover het betoog van [appellant] zou moeten worden gevolgd dat de termijn pas begint op de dag na verzending van dat schrijven, daargelaten de juistheid daarvan, zou de gestelde termijn lopen tot en met 21 juni 2006. Gelet daarop zou de brief van [appellant] van 21 juni 2006 tijdig zijn ingekomen.
Nu [appellant] in die brief wederom om uitstel heeft verzocht terwijl de commissie in de brief van 24 mei 2006, waarin de gewraakte termijn is gesteld, heeft aangegeven dat eenmalig uitstel wordt verleend en in dat verband expliciet heeft vermeld dat geen verder uitstel zal worden verleend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad in redelijkheid verder uitstel heeft kunnen weigeren. Om dat de gevraagde informatie in die brief ontbreekt heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat de raad het bezwaar op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Het hoger beroep slaagt niet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008
307.