Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9305

Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800594/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om vergunning om het pand aan de [locatie 1] in de [wijk] te [plaats] aan de woonbestemming te onttrekken afgewezen.


Uitspraak

200800594/1. Datum uitspraak: 27 augustus 2008. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/9032 en 07/9034 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 december 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om vergunning om het pand aan de [locatie 1] in de [wijk] te [plaats] aan de woonbestemming te onttrekken afgewezen. Bij besluit van 23 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 december 2007, verzonden op 18 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.C. van Steijn, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Sepmeijer, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie behoort, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is; Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken van de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de krachtens artikel 2 van de Huisvestingswet vastgestelde Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de Huisvestingsverordening), verlenen of weigeren burgemeester en wethouders de onttrekkingsvergunning met inachtneming van artikel 31 van de Huisvestingswet. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, verlenen burgemeester en wethouders de onttrekkingsvergunning, indien naar hun oordeel het met de onttrekking gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad en/of het belang van de leefbaarheid. Ingevolge het vierde lid wordt, indien burgemeester en wethouders hebben vastgesteld dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het belang van de aanvrager, de onttrekkingsvergunning verleend, indien voldoende compensatie, als bedoeld in artikel 49, wordt geboden. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kan compensatie voor onttrekking worden geboden door betaling van een financiële compensatie volgens door burgemeester en wethouders vast te stellen tarieven. Ingevolge artikel 50, eerste lid, verlenen burgemeester en wethouders voor tijdelijke woonruimteonttrekking alleen een onttrekkingsvergunning, indien de aanvrager aantoont dat een situatie bestaat die een tijdelijke woonruimteonttrekking rechtvaardigt en waarbij vaststaat dat die woonruimteonttrekking niet langer dan vijf jaar zal duren. 2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college de vergunning tot onttrekking in redelijkheid heeft kunnen weigeren, heeft miskend dat zijn belangen bij onttrekking groter zijn dan dat van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, nu hij aanzienlijke investeringen in de verbouwing van het pand heeft gedaan en sluiting van zijn daarin geëxploiteerde winkel tot grote financiële problemen voor hem zal leiden. Daartegenover staat volgens [appellant] dat, anders dan in een door het college aangehaald advies van de afdeling Woningzaken van de gemeente Den Haag is gesteld, de druk op de woonruimtevoorraad in de [wijk] gering is. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant] miskend dat het college ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat, door onder meer haar ligging, het gebruik van omliggende panden en de inmiddels uitgevoerde verbouwing tot bedrijfsruimte, niet valt aan te nemen dat de woning opnieuw als woning gebruikt zal worden. 2.2.1. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 juli 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat de woningdruk in de [wijk] hoog is en deze door een voorgenomen herstructurering, waardoor ongeveer 1000 woningen zullen verdwijnen, verder zal toenemen. Toename van het aantal bedrijfspanden ten koste van de aanwezige woningen, acht het college onder die omstandigheden ongewenst. Ter toelichting heeft het verwezen naar een advies van de afdeling Woningzaken van 10 mei 2007 dat de vraag naar goedkope woonruimte in de [wijk] zeer groot is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200706435/1, mag het college in beginsel afgaan op een mededeling van de afdeling Woningzaken inzake de mate van schaarste van categorieën woonruimten in het betrokken gebied. In de door [appellant] overgelegde gegevens met betrekking tot het aantal te koop staande woningen in de wijk en het gemiddeld aantal reacties op advertenties, waarin sociale huurwoningen worden aangeboden, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat dat in dit geval anders is, te minder nu uit die gegevens volgt dat op advertenties voor woningen als deze ten tijde van belang door gemiddeld 92 belangstellenden werd gereageerd. 2.2.2. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college aan het belang van behoud van de woonruimtevoorraad in die wijk niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen, dan aan het belang van [appellant] bij onttrekking van het betrokken pand aan de woonbestemming. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen aan de door [appellant] gestelde financiële gevolgen van de weigering hem vergunning te verlenen, nu hij het pand als winkel in gebruik heeft genomen, zonder dat hij over de voor onttrekking aan de woonbestemming vereiste vergunning beschikte. 2.2.3. [appellant] heeft niet betwist dat het pand gedurende vele jaren als woonruimte is gebruikt en, evenals het merendeel van de omliggende panden, na de voorziene wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan een woonbestemming zal behouden. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het college heeft miskend dat de woning na beëindiging van het gebruik als bedrijfsruimte mogelijk niet opnieuw als woning in gebruik genomen zal worden. 2.3. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, zo zijn belang bij onttrekking al niet doorslaggevend is, het college hem de gevraagde vergunning toch niet mocht weigeren, omdat hij heeft aangeboden de in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening bedoelde compensatie volgens het vastgestelde tarief te betalen. 2.3.1. Anders dan [appellant] betoogt, laat de Huisvestingsverordening, gelezen in verbinding met artikel 31 van de Huisvestingswet, aan het college ruimte om met financiële compensatie geen genoegen te nemen, wanneer het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad met compensatie niet voldoende kan worden gediend. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die situatie zich hier voordoet en evenmin voor het oordeel dat het college de vergunning tot onttrekking niet heeft mogen weigeren, omdat [appellant] heeft aangeboden voor de te onttrekken woning compensatie te betalen. Het betoog faalt. 2.4. [appellant] betoogt verder dat het college in vergelijkbare situaties aan andere aanvragers wel een vergunning tot onttrekking heeft verleend, dan wel van handhavend optreden tegen niet vergund bedrijfsmatig gebruik heeft afgezien en de voorzieningenrechter daarom heeft miskend dat de weigering van het college in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. 2.4.1. Met betrekking tot het door [appellant] in dat verband vermelde pand aan de [locatie 2] te Den Haag heeft het college te kennen gegeven dat tegen onttrekking van dat pand aan de woonbestemming geen planologische bezwaren bestonden, omdat het is gelegen in een zogeheten bedrijvenzone en aan beide zijden aan panden met een bedrijfsbestemming grenst. [appellant] heeft dit niet betwist. Nu de woning van [appellant] in een zogeheten woonzone is gelegen en aan beide zijden aan panden met een woonbestemming grenst, heeft de voorzieningenrechter in het gestelde terecht geen aanleiding gezien te overwegen dat het college met de weigering het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Ten aanzien van de overige door [appellant] in dat verband vermelde panden, is niet gesteld dat aan de gebruikers ervan vergunning tot onttrekking is verleend. Reeds daarom kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel. Het faalt. 2.5. Tot slot heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant] miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het mogelijk was hem een vergunning voor tijdelijke onttrekking te verlenen, dan wel een andere tijdelijke oplossing te bieden die het voor hem mogelijk maakt het pand als bedrijfsruimte te blijven gebruiken, totdat de door hem gesloten huurovereenkomst afloopt. 2.5.1. Ook dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook in tijdelijke woningonttrekking niet bewilligd kan worden. Het heeft aan het belang van behoud van de woonruimtevoorraad in de [wijk] en aan het gevaar van ongewenste precedentwerking, nu [appellant] het pand als bedrijfsruimte in gebruik heeft genomen, zonder dat hij over vergunning daarvoor beschikte, groter gewicht mogen hechten dan aan het door [appellant] gestelde belang bij voortzetting van het gebruik gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Klein lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008. 176-546.