Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9313

Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707487/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Essent Energie Productie B.V. (hierna: Essent) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de elektriciteitscentrale 'Clauscentrale' op het adres Voortstraat 19 te Maasbracht. Dit besluit is op 27 september 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200707487/1. Datum uitspraak: 27 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht, en andere, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Essent Energie Productie B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Essent Energie Productie B.V. (hierna: Essent) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de elektriciteitscentrale 'Clauscentrale' op het adres Voortstraat 19 te Maasbracht. Dit besluit is op 27 september 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Natuur en Milieu en andere (hierna: Natuur en Milieu en andere) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2007, en Essent bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, beroep ingesteld. Essent heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Essent heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2008, waar Natuur en Milieu en andere, vertegenwoordigd door drs. I. Csikós en drs. ing. J.G. Vollenbroek, Essent, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, G. van den Heijkant en B. van der Sande-Schreurs, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. J.J. Balendonck, zijn verschenen. 2. Overwegingen Eenheden binnen inrichting 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het in werking houden van de eenheden A en B en, na ombouw van eenheid B naar eenheid C, voor het in werking hebben van eenheid C. Aardgas, bio-olie en zware stookolie dienen als brandstof. Intrekking 2.2. Ter zitting hebben Natuur en Milieu en andere het beroep ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op de meetfrequentie van de emissie van NOx, CO2 en totaal stof en op het van kracht blijven van de onderliggende vergunning totdat de vereiste bouwvergunning is verleend. Algemeen toetsingskader 2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Ontvankelijkheid aanvraag 2.4. Voor zover Natuur en Milieu en andere betogen dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten laten voor zover het de eenheden A en B betreft, omdat de in de aanvraag beschreven situatie in zoverre niet kan worden beschouwd als in overstemming met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, overweegt de Afdeling dat dit geen aspect is op grond waarvan de aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. De aanvraag dient voldoende informatie te bevatten voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het bevoegd gezag dient deze beoordeling uit te voeren. Daarbij geldt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Als dit niet, middels het stellen van voorschriften, kan worden bereikt, dient het bevoegd gezag de aanvraag om vergunning af te wijzen. Voor zover Natuur en Milieu en andere aanvoeren dat de niet-technische samenvatting niet toereikend is, overweegt de Afdeling dat hetgeen hieromtrent is aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het betoog van Natuur en Milieu en andere faalt in zoverre. Coördinatie 2.5. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat eveneens (nieuwe) vergunningen krachtens de Wet op de waterhuishouding en de Natuurbeschermingswet 1998 hadden moeten worden aangevraagd. Zij wijzen er in dit verband op dat de bestaande vergunning krachtens de Wet op de waterhuishouding is verouderd. Zij betwijfelen verder of geen vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is, gezien de emissie van NOx en fluoride en de nabij gelegen natuurgebieden. De aanvragen om deze vergunningen hadden naar hun mening gecoördineerd behandeld moeten worden met de aanvragen om onderhavige vergunning en de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In hetgeen Natuur en Milieu en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college ervan had moeten uitgaan dat de aangevraagde situatie met zich brengt dat een nieuwe vergunning krachtens de Wet op de waterhuishouding dan wel een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. Het betoog van Natuur en Milieu en andere kan niet slagen. 2.6. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat de behandeling van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en die om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren onvoldoende gecoördineerd heeft plaatsgevonden. 2.6.1. De aanvraag om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is binnen zes weken na de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend. Voorts blijkt uit de stukken dat het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is, advies heeft uitgebracht met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen en dat dit bestuursorgaan in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning, overeenkomstig artikel 8.31 van de Wet milieubeheer. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de behandeling van de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en die om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren onvoldoende gecoördineerd heeft plaatsgevonden. Voor zover Natuur en Milieu en andere zich er tegen richten dat het bestreden besluit niet gelijktijdig met het besluit op de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is bekendgemaakt, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of hiertoe een verplichting bestaat, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Gelet op het bovenstaande kan het betoog van Natuur en Milieu en andere in zoverre niet slagen. Milieu-effectrapport 2.7. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat het opgestelde milieu-effectrapport ontoereikend is, omdat het rapport weinig gestructureerd en onoverzichtelijk is, tegenstrijdige informatie bevat en niet van een goede samenvatting is voorzien. Voorts stellen zij dat voor het stoken van bio-olie in eenheid A ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt dan wel is beoordeeld of een milieu-effectrapport moest worden gemaakt. 2.7.1. Artikel 7.10 van de Wet milieubeheer bepaalt wat een milieu-effectrapport ten minste bevat. Hiertoe behoort onder meer een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieu-effectrapport en de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven. Ingevolge artikel 7.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, deelt het bevoegd gezag, indien het van oordeel is dat een aan hem overgelegd milieu-effectrapport niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 7.10 gestelde regels, dan wel onjuistheden bevat, dat onder opgave van redenen mede aan degene die het rapport heeft gemaakt. Ingevolge het tweede lid, kan het bevoegd gezag, indien het van oordeel is dat het milieu-effectrapport slechts te kort schiet op ondergeschikte punten, de mededeling, bedoeld in het eerste lid, achterwege laten. 2.7.2. Eenheid A is een bestaande installatie en voor het stoken van bio-olie in deze eenheid is eerder vergunning verleend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op het standpunt had moeten stellen dat het maken van een milieu-effectrapport met het oog op eenheid A nodig was. De Afdeling ziet in hetgeen Natuur en Milieu en andere naar voren hebben gebracht, mede gezien het deskundigenbericht, evenmin grond voor het oordeel dat het milieu-effectrapport niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten. Het beroep van Natuur en Milieu en andere faalt in zoverre. Afwijking van aanvraag 2.8. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat het college ten onrechte de inzet van meer bio-olie heeft vergund dan is aangevraagd. Zij wijzen er op dat in het milieu-effectrapport en op pagina 34 van de aanvraag wordt vermeld dat deze inzet maximaal 335 kiloton/jaar zal bedragen. Verder is volgens Natuur en Milieu en andere de inzet van zware stookolie ook voor eenheid B vergund, terwijl hiervoor volgens de considerans van het bestreden besluit geen vergunning is gevraagd. Tot slot voeren zij aan dat voor bepaalde stoffen meer uitstoot is aangevraagd dan vergund. 2.8.1. Ingevolge vergunningvoorschrift C.4 mag in de Clauscentrale per kalenderjaar maximaal 472 kiloton bio-olie worden ingezet. 2.8.2. De Afdeling overweegt dat de in de tabellen 2.2b en 2.4b van de aanvraag vermelde waarden voor de inzet van bio-olie in de verschillende eenheden tezamen uitkomen op 472 kiloton/jaar. Voor zover in het milieu-effectrapport en op pagina 34 van de aanvraag een waarde wordt genoemd van 335 kiloton/jaar betreft het enkel de inzet van bio-olie in eenheid C. Voor zover het beroep is gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen, overweegt de Afdeling dat deze overwegingen ter motivering dienen van het besluit, maar op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roepen. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. In de aanvraag wordt op pagina 31 de inzet van zware stookolie ook voor eenheid B aangevraagd. Voor zover wordt aangevoerd dat meer uitstoot is aangevraagd dan als grenswaarde aan de vergunning is verbonden, overweegt de Afdeling dat vergunning wordt gevraagd voor bepaalde activiteiten en niet voor de milieubelasting daarvan. Met de aan de vergunning verbonden grenswaarden wordt de grondslag van de aanvraag niet verlaten. Het beroep van Natuur en Milieu en andere mist in zoverre deels feitelijke grondslag en kan ook overigens niet slagen. Geldigheidsduur vergunning - eenheid A 2.9. Essent betoogt dat de vergunning voor het in werking houden van eenheid A ten onrechte niet voor onbepaalde tijd is verleend. 2.9.1. Het college heeft voor het in werking houden van eenheid A vergunning verleend tot 1 januari 2013. Volgens het bestreden besluit is dit gebaseerd op artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat alleen onderdeel d als grondslag heeft gediend. Het college achtte een vergunning voor bepaalde tijd nodig, omdat nog onvoldoende duidelijk was hoe eenheid A in de toekomst zal worden ingezet alsmede hoe de nieuwe branders op milieugebied zullen presteren. Voorts wijst het college op initiatieven en afspraken in Nederland die gevolgen zouden kunnen hebben voor onderhavige centrale. 2.9.2. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu. 2.9.3. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat in 2006 de bestaande Low NOx branders van eenheid A zijn vervangen door nieuwere typen. Voor de branders geldt dat het emissieniveau vooraf bij benadering goed bekend is, vanwege de garanties die hiervoor door de leverancier/fabrikant zijn gegeven en de prestaties in soortgelijke omstandigheden bij andere installaties, aldus het deskundigenbericht. Het gaat om een bestaande en vele malen bewezen technologie. De aanvraag is volgens het deskundigenbericht ook voldoende duidelijk over de inzet van eenheid A. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het in het deskundigenbericht gestelde onjuist is. Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat het bij het nemen van het bestreden besluit voldoende inzicht had in de gevolgen van de inrichting. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat zich een situatie als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer voordeed en voor het in werking hebben van eenheid A ten onrechte slechts vergunning verleend tot 1 januari 2013. Het beroep van Essent slaagt. Geldigheidsduur vergunning - eenheid B 2.10. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat voor het in werking houden van eenheid B ten onrechte voor een langere periode vergunning is verleend dan is aangevraagd. 2.10.1. Voor het in werking houden van eenheid B is vergunning verleend tot 1 januari 2013. De Afdeling overweegt dat het weliswaar, zoals het college stelt, de bedoeling is eenheid B langer in bedrijf te houden indien de ombouw van eenheid B naar eenheid C onverhoopt niet door zou gaan. De aanvraag vermeldt echter eveneens dat in dat geval een nieuwe vergunning wordt aangevraagd. Er is aanvankelijk vergunning gevraagd voor het in werking houden van eenheid B tot 1 maart 2009 en in de aanvulling op de aanvraag van 12 maart 2007 tot eind 2009. Voor zover het college vergunning heeft verleend voor het in werking houden van eenheid B tot na 2009 heeft het college de grondslag van de aanvraag verlaten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre. Duurzaamheid bio-olie 2.11. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat het college ten onrechte geen zogenoemde Life Cycle Analyses (hierna: LCA) heeft geconsulteerd dan wel opgesteld. Zij achten het gebruik van bio-olie niet duurzaam, omdat het per saldo weinig of geen CO2 winst oplevert. Bij een LCA wordt de milieu-impact van een product over het hele traject van 'wieg tot graf' in kaart gebracht. Voor zover Natuur en Milieu en andere zich richten tegen de milieugevolgen vanwege het gebruik van bio-olie in het algemeen, overweegt de Afdeling dat in dit geding alleen de nadelige gevolgen voor het milieu die door onderhavige inrichting worden veroorzaakt ter beoordeling staan. De beroepsgrond heeft geen betrekking op het bestreden besluit en kan reeds daarom niet slagen. Rendement eenheid A 2.12. Het betoog van Natuur en Milieu en andere komt erop neer dat wat het rendement van eenheid A betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij wijzen erop dat het rendement 37% is, terwijl nieuwe installaties een rendement halen van 54-56%. 2.12.1. Bij de beoordeling van de vraag of de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft het college onder meer het BREF-document "Reference document on Best Available techniques for Large Combustion Plants" (hierna: het BREF LCP) betrokken. 2.12.2. Niet in geschil is dat het gemiddelde percentage voor het energetisch rendement van eenheid A 37% bedraagt. Dit percentage valt gelet op het deskundigenbericht net buiten de van toepassing zijnde range van het BREF LCP van 38-48%. In het BREF LCP wordt vermeld dat deze range geen absoluut karakter heeft, omdat het rendement mede afhangt van allerlei factoren, waaronder het gebruik van de centrale. De omstandigheid dat eenheid A een start-stop centrale is die snel wisselende belastingen kent, is nadelig voor het rendement, aldus het deskundigenbericht. Het deskundigenbericht concludeert dat eenheid A gelet op het vorenoverwogene wat het energetisch rendement betreft als toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan worden beschouwd. De Afdeling ziet gezien het hierboven gestelde geen grond voor het oordeel dat dit niet juist is. Het beroep van Natuur en Milieu en andere faalt in zoverre. Emissie van stoffen 2.13. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat ten onrechte, vergeleken met de onderliggende vergunning, soepeler grenswaarden aan de vergunning zijn verbonden. Hun betoog komt er voorts op neer dat, nu andere inrichtingen in tegenstelling tot onderhavige inrichting een dalende lijn laten zien wat de uitstoot van stoffen betreft, het beschermingsniveau dat de onderhavige vergunning biedt ontoereikend is. Bij de beoordeling van de vraag of het beschermingsniveau toereikend is, komt het college, als hierboven is vermeld, een zekere beoordelingsvrijheid toe. De enkele omstandigheid dat een aantal inrichtingen in tegenstelling tot onderhavige inrichting een dalende lijn laten zien wat de emissie van stoffen betreft, wat daar ook van zij, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beschermingsniveau toereikend is. Voorts is voor de beoordeling of de vergunning toereikend is, niet van belang of de gestelde grenswaarden al dan niet soepeler zijn dan de grenswaarden gesteld in de onderliggende vergunning. Het beroep van Natuur en Milieu en andere faalt in zoverre. Emissie van stoffen - beste beschikbare technieken 2.14. Het betoog van Natuur en Milieu en andere komt erop neer dat wat de emissie van NOx, SO2 en totaal stof betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. * Eenheid A - uitstoot NOx bij gebruik aardgas 2.14.1. Volgens het deskundigenbericht is het gebruik van tweede generatie Low-NOx branders, die bij eenheid A zijn toegepast, op grond van het BREF LCP aan te merken als toepassing van de beste beschikbare technieken. Met deze techniek kan volgens het deskundigenbericht aan een norm worden voldaan van ruim een factor drie strenger dan nu aan de vergunning is verbonden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit gestelde in het deskundigenbericht niet juist is. Ter zitting heeft het college dit ook erkend. Gelet hierop is de in dit verband in voorschrift H.5 gestelde grenswaarde niet in overeenstemming met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre. * Eenheid A - uitstoot NOx, SO2 en totaal stof bij gebruik bio-olie/zware stookolie 2.14.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het in werking hebben van eenheid A zonder het treffen van bepaalde maatregelen met het oog op de emissie van NOx, SO2 en totaal stof bij het gebruik van bio-olie en zware stookolie niet als toepassing van de beste beschikbare technieken kan worden aangemerkt. Door het college wordt dit niet betwist. Het college heeft evenwel geen aanvullende maatregelen verlangd, omdat het dit niet kosteneffectief acht, nu voor het gebruik van eenheid A slechts tot 1 januari 2013 vergunning wordt verleend. Zoals in rechtsoverweging 2.9.3 is overwogen heeft het college wat eenheid A betreft ten onrechte vergunning verleend voor bepaalde tijd. Wat de emissie van NOx betreft heeft het college verder te kennen gegeven dat het de stelling van Essent dat het toepassen van Selectieve Catalytic Reduction niet kosteneffectief is, discutabel acht. Gelet op een en ander heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het treffen van nadere maatregelen, en hiermee samenhangend het stellen van strengere grenswaarden, niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre. * Eenheid B 2.14.3. Het college betoogt dat ten aanzien van eenheid B het treffen van maatregelen niet kan worden gevergd, nu slechts tot 1 januari 2013 vergunning wordt verleend voor het in werking houden van eenheid B. Zoals in rechtsoverweging 2.10.1 reeds is overwogen heeft het college wat eenheid B betreft ten onrechte vergunning verleend tot 1 januari 2013. Nu het betoog van het college omtrent de vraag of ten aanzien van eenheid B voor de emissie van stoffen de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast derhalve op een verkeerd uitgangspunt berust, berust het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van Natuur en Milieu en andere slaagt in zoverre. * Eenheid C 2.14.4. De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat eenheid C voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De enkele omstandigheid dat een grenswaarde, zoals Natuur en Milieu en andere stellen, gelijk is aan de bovengrens van de van toepassing zijnde range uit het BREF LCP, brengt niet met zich dat de grenswaarde niet in overeenstemming is met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Voorts kan het enkele betoog van Natuur en Milieu en andere dat een lagere uitstoot van NOx kan worden bereikt, niet tot het oordeel leiden dat de van toepassing zijnde range uit het BREF LCP wat de emissie van NOx betreft niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met toepassing van de actuele beste beschikbare technieken. Het betoog van Natuur en Milieu en andere faalt. Emissie van stoffen - verdergaande eisen 2.15. Voor zover Natuur en Milieu en andere betogen dat ten aanzien van de emissie van NOx vanwege de geografische ligging en de plaatselijke milieuomstandigheden verdergaande eisen hadden moeten worden gesteld, overweegt de Afdeling dat Natuur en Milieu en andere dit betoog onvoldoende hebben onderbouwd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen. Monitoring 2.16. Natuur en Milieu en andere achten het onduidelijk of de metingen ten aanzien van NOx, CO2 en totaal stof worden uitgevoerd met borging van een voldoende nauwkeurigheid. Verder voeren zij aan dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat de emissie van fluoride periodiek dient te worden gemeten. 2.16.1. Middels de aanvraag, de vergunningvoorschriften en het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A is vergunninghoudster gehouden de emissiemetingen volgens bepaalde vereisten uit te voeren. In het betoog van Natuur en Milieu en andere ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wijze waarop de metingen dienen te worden uitgevoerd toereikend is. Het college voert aan dat het niet nodig de emissie van fluoride periodiek te meten, omdat de emissie met behulp van andere gegevens kan worden vastgesteld. Het deskundigenbericht onderschrijft dit. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is de emissie van fluoride periodiek te meten. Het betoog van Natuur en Milieu en andere faalt in zoverre. Concentratie fluoride 2.17. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat de maximaal toegestane concentratie van fluoride in bio-olie ten onrechte meer bedraagt dan 2-5 mg/kg. 2.17.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift C.5 mag de Clauscentrale per kalenderjaar niet meer dan 5 ton fluor naar de lucht emitteren. Het fluorgehalte van de verstookte bio-olie mag gemiddeld per kalenderjaar niet meer bedragen dan 10 mg/kg bio-olie. Het fluorgehalte van de in te zetten bio-olie mag: - tot uiterlijk 1 maart 2009 niet meer bedragen dan 50 mg/kg bio-olie; - na 1 maart 2009 niet meer bedragen dan 25 mg/kg bio-olie. Deze waarden dienen in de acceptatieprocedures opgenomen te worden. 2.17.2. Het college stelt dat, ook als het fluorgehalte in de bio-olie 50 mg/kg bedraagt, aan het emissievereiste uit de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) wordt voldaan. Het college acht het verder niet aannemelijk dat de maximaal toelaatbare risico waarden (hierna: MTR-waarden) voor fluoride uit de NeR, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt, worden overschreden. Het deskundigenbericht onderschrijft dit. Gelet op een en ander ziet de Afdeling in het enkele betoog van Natuur en Milieu en andere dat de toegestane fluorconcentratie in bio-olie te hoog is, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is een verdergaande eis te stellen. CO2-afvang en benutting restwarmte 2.18. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat moet worden overgegaan tot CO2-afvang en opslag van dit afgevangen CO2. Voorts wordt volgens Natuur en Milieu en andere de restwarmte onvoldoende hergebruikt; er had ten minste een inspanningsverplichting moeten worden opgenomen omtrent de benutting van restwarmte voor bijvoorbeeld stadsverwarming. 2.18.1. Het deskundigenbericht vermeldt dat de technologieën voor het afvangen en opslaan van CO2 nog niet rijp zijn voor marktgebruik. Het stelt verder, ook gezien het BREF LCP, dat het afvangen en opslaan van CO2 niet kan worden beschouwd als toepassing van de beste beschikbare technieken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Daargelaten de vraag of participatie in het stelsel van handel in broeikasgasemissierechten, middels artikel 8.13a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, toelaat dat een voorschrift aan de vergunning wordt verbonden omtrent CO2 afvang en opslag, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is dat CO2 wordt afgevangen en opgeslagen. Naar de benutting van restwarmte is onderzoek gedaan in het milieu-effectrapport. Geconcludeerd is dat er op het moment, vanwege het ontbreken van afnemers, geen reëel perspectief op warmteafzet voorhanden is. Het college heeft deze conclusie overgenomen. De Afdeling ziet in het enkele betoog van Natuur en Milieu en andere dat restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt, geen aanleiding voor het oordeel dat het college met het oog op de benutting van restwarmte de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Het betoog van Natuur en Milieu en andere faalt in zoverre. Geluid 2.19. Natuur en Milieu en andere voeren aan dat wat de geluidbelasting betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat niet dan wel onvoldoende rekening is gehouden met het BREF LCP en omdat het de vraag is of alle maatregelen die als beste beschikbare techniek kunnen worden aangemerkt, zijn getroffen 2.19.1. In de considerans wordt vermeld dat is getoetst aan het BREF LCP en dat deze toets tot het treffen van bepaalde maatregelen heeft geleid. Gewezen wordt op het inpandig plaatsen van machines en het plaatsen van dempers in inlaatkanalen voor verbrandingslucht. 2.19.2. De Afdeling ziet mede gezien het deskundigenbericht in het betoog van Natuur en Milieu en andere geen aanleiding voor het oordeel dat wat de geluidbelasting betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het betoog van Natuur en Milieu en andere faalt. 2.20. Natuur en Milieu en andere vrezen voor een ontoereikend beschermingsniveau wat betreft laagfrequent geluid, omdat de aanwezige transformatoren en koelwaterpompen de oorzaak zouden kunnen zijn van klachten uit de omgeving omtrent laag frequent geluid. In het akoestisch rapport wordt ingegaan op laagfrequent geluid. Omtrent transformatoren wordt hierin opgemerkt dat deze niet als bron van laagfrequent geluid zijn te beschouwen. Het deskundigenbericht stemt hiermee in. Het deskundigenbericht wijst op mogelijke andere bronnen van laagfrequent geluid. Nu deze bronnen geen pieken hebben in delen van het spectrum die het meest hinderlijk zijn, ziet het deskundigenbericht geen aanleiding het aspect laagfrequent geluid uitgebreid te onderzoeken. De Afdeling ziet in hetgeen Natuur en Milieu en andere hebben aangevoerd, mede gezien het deskundigenbericht, geen grond voor het oordeel dat het college met het oog op laagfrequent geluid de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Het betoog van Natuur en Milieu en andere faalt. Andere vergunningen 2.21. Voor zover Natuur en Milieu en andere zich inhoudelijk richten tegen de vergunningen krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet op de waterhuishouding, heeft het beroep geen betrekking op het bestreden besluit en kan het in zoverre reeds daarom niet slagen. Conclusie 2.22. Het beroep van Essent is gegrond. Nu het aspect van de emissie van stoffen vanwege het gebruik van de eenheden A en B bepalend is voor de vraag of vergunningverlening voor deze eenheden mogelijk is, is het beroep van Natuur en Milieu en andere gegrond voor zover het betrekking heeft op de eenheden A en B. Het beroep van Natuur en Milieu en andere is voor het overige ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de vergunningverlening voor de eenheden A en B. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Proceskosten 2.23. Het college dient ten aanzien van Natuur en Milieu en andere en ten aanzien van Essent op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij overweegt de Afdeling omtrent de reiskosten van de rechtsbijstandverlener van Natuur en Milieu en andere, dat deze kosten worden geacht te zijn inbegrepen in de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van Essent Energie Productie B.V. gegrond; II. verklaart het beroep van Stichting Natuur en Milieu en andere gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 september 2007, kenmerk 2006/25481, voor zover het betreft de vergunningverlening voor het inwerking hebben van de eenheden A en B; IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op om binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. verklaart het beroep van Stichting Natuur en Milieu en andere voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij Stichting Natuur en Milieu en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan Stichting Natuur en Milieu en andere onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; veroordeelt het college tot vergoeding van bij Essent Energie Productie B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan Essent Energie Productie B.V. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Stichting Natuur en Milieu en andere en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Essent Energie Productie B.V. vergoedt, met dien verstande dat ten aanzien van Stichting Natuur en Milieu en andere betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van Hamond voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008 446.