Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9314

Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706412/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder andere de op- en overslag en bewerking van bedrijfsafvalstoffen en bouw- en sloopafval, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 juli 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200706412/1. Datum uitspraak: 27 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo (O), appellante, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder andere de op- en overslag en bewerking van bedrijfsafvalstoffen en bouw- en sloopafval, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 juli 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: Stichting ROM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2008, waar Stichting ROM, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie en J. Koerts, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen Gedeeltelijke intrekking beroep 2.1. Stichting ROM heeft haar beroep voor zover dat is gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.3, 1.3.2, 6.1.3 en 6.4.1 ter zitting ingetrokken. Terinzagelegging stukken 2.2. Stichting ROM voert aan dat het college ten onrechte de onderliggende vergunning van 18 april 2002 en de bij die vergunning behorende stukken, alsmede de gegevens van de zonebeheerder, met inbegrip van het per e-mail van 25 januari 2007 gestuurde toetsingsadvies, niet met het ontwerp-besluit ter inzage heeft gelegd. 2.2.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 2.2.2. In de overwegingen van het bestreden besluit heeft het college de gevolgen voor het milieu van de aangevraagde activiteiten beoordeeld, zonder daarbij op dragende gronden te verwijzen naar de onderliggende vergunning van 18 april 2002 of de bij die vergunning behorende stukken. De onderliggende vergunning en de daarbij behorende stukken waren gelet hierop niet redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerp-besluit. Zij behoefden daarom niet op de voet van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerp-besluit ter inzage te worden gelegd. De door de zonebeheerder aan het college gestuurde e-mail van 25 januari 2007 bevat alleen de conclusie van de door de zonebeheerder uitgevoerde berekening, te weten dat de aangevraagde activiteiten inpasbaar zijn in de geluidzone. Deze conclusie is ook opgenomen in de overwegingen van het ontwerp-besluit. Blijkens de dossierstukken heeft de zonebeheerder pas in juni 2007, dat is na afloop van de periode waarin het ontwerp-besluit ter inzage heeft gelegen, een memo met de uitkomst van de berekening, inclusief rekenbladen, opgesteld en aan het college gestuurd. De laatstbedoelde stukken kon het college derhalve niet met het ontwerp-besluit ter inzage leggen. Uit de door de zonebeheerder in juni 2007 opgestelde stukken blijkt dat de conclusie van de door hem uitgevoerde berekening zoals deze in de e-mail van 25 januari 2007 was weergegeven, juist was, zodat vaststaat dat belanghebbenden door het niet ter inzage leggen van een afschrift van deze e-mail niet zijn benadeeld. Deze beroepsgrond faalt. Kennisgeving van het ontwerp-besluit 2.3. Stichting ROM voert aan dat in de kennisgeving van het ontwerp-besluit ten onrechte niet de zakelijke inhoud is weergegeven. Volgens haar is uit de kennisgeving niet op te maken voor welke activiteiten het college voornemens was vergunning te verlenen. 2.3.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud. 2.3.2. Uit de stukken blijkt dat twee maal is kennisgegeven van het ontwerp-besluit. In de eerste kennisgeving is vermeld op welke activiteiten het ontwerp-besluit betrekking heeft. Omdat in deze kennisgeving een onjuiste termijn was genoemd voor het inbrengen van zienswijzen, heeft het college opnieuw kennisgegeven van het ontwerp-besluit. In de tweede kennisgeving, waar boven staat ‘Rectificatie in verband met onjuiste inspraaktermijn’, ontbreekt een aanduiding van de aangevraagde activiteiten. Nu evenwel in de tweede kennisgeving duidelijk is aangegeven dat deze een rectificatie van een eerdere kennisgeving betreft en de eerste kennisgeving wel een aanduiding van de aangevraagde activiteiten bevat, is de zakelijke inhoud van het ontwerp-besluit naar het oordeel van de Afdeling voldoende kenbaar gemaakt. Onder deze omstandigheden is niet gehandeld in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Deze beroepsgrond faalt. Van de vergunning deel uitmakende stukken 2.4. Stichting ROM voert aan dat onduidelijk is naar welke bijlagen voorschrift 1.1.2 verwijst, nu de bij de aanvraag behorende stukken niet zijn gewaarmerkt. Stichting ROM heeft ter zitting betoogd dat met name onduidelijk is in hoeverre de documenten die [vergunninghouder] na de vergunningaanvraag van 10 augustus 2006 heeft ingediend, deel uitmaken van de vergunning. 2.4.1. Ingevolge voorschrift 1.1.2 maakt de vergunningaanvraag inclusief bijlagen en tekeningen onderdeel uit van de vergunning. 2.4.2. Het college heeft ter zitting gesteld dat duidelijk is dat de vergunningaanvraag en de daarbij behorende stukken deel uitmaken van de vergunning, nu ofwel het desbetreffende stuk zelf ofwel de oplegbrief waarin de desbetreffende stukken zijn aangeduid, is voorzien van een stempel met het projectnummer dat aan de vergunningprocedure is gekoppeld. 2.4.3. Aan de vergunningprocedure is door het college het projectnummer 307/V1/V gekoppeld. De vergunningaanvraag, opgesteld door De Klinker Milieu Management & Vergunningen (hierna: De Klinker) en gedateerd 10 augustus 2006, is door De Klinker namens [vergunninghouder] onder begeleidende brief van 15 augustus 2006 bij het college ingediend. Deze begeleidende brief is voorzien van een stempel met het projectnummer 307/V1/V en de vermelding ‘aanvraag’. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat de vergunningaanvraag van 10 augustus 2006 deel uitmaakt van de vergunning. In de inhoudsopgave van de vergunningaanvraag zijn tien bijlagen aangeduid. Naar het oordeel van de Afdeling is met betrekking tot deze bijlagen, met uitzondering van het akoestisch rapport waarvan in de begeleidende brief van 15 augustus 2006 is vermeld dat dit wordt nagezonden, duidelijk dat deze deel uitmaken van de vergunning. Het is niet noodzakelijk dat de vergunningaanvraag van 10 augustus 2006 en de vorenbedoelde bijlagen zijn voorzien van een stempel met het projectnummer. 2.4.4. Naar aanleiding van een verzoek van het college om aanvullende gegevens heeft De Klinker namens [vergunninghouder], onder begeleidende brief van 22 september 2006, drie nadere documenten aan het college gestuurd. Het gaat hierbij om een akoestisch rapport, het document ‘Werkwijze bij asbest in afval’ (in de begeleidende brief aangeduid als ‘De asbestprocedure’) en de overzichtstekening bij het bedrijfsnoodplan. De brief van 22 september 2006, die bij het college op 27 september 2006 is ingekomen, is voorzien van een stempel met het projectnummer 307/V1/V. Gelet hierop is met betrekking tot het document ‘Werkwijze bij asbest in afval’ en de overzichtstekening bij het bedrijfsnoodplan duidelijk dat deze deel uitmaken van de vergunning. 2.4.5. Wat betreft het in de brief van 22 september 2006 genoemde akoestisch rapport overweegt de Afdeling als volgt. De Klinker heeft namens [vergunninghouder] aan het college een akoestisch rapport, opgesteld door Akoestisch buro Tideman en gedateerd 22 december 2006, gestuurd, dat volgens de begeleidende brief van 28 december 2006 het eerder toegestuurde akoestisch rapport (naar de Afdeling aanneemt: het bij de brief van 22 september 2006 toegestuurde rapport) vervangt. Het akoestisch rapport van 22 december 2006 noch de begeleidende brief van 28 december 2006 is voorzien van een stempel met het projectnummer of anderszins gewaarmerkt als behorende bij de vergunning. Hetzelfde geldt voor een aanvulling op het akoestisch rapport van 22 december 2006, dat De Klinker namens [vergunninghouder] bij brief van 11 januari 2007 aan het college heeft gestuurd. De strekking van het bestreden besluit, zoals ter zitting nader toegelicht, is dat het akoestisch rapport van 22 december 2006 en de aanvulling daarop gestuurd bij brief van 11 januari 2007 deel uitmaken van de vergunning. Het bestreden besluit bevat evenwel in voorschrift 1.1.2 noch elders een aanduiding dat deze stukken deel uitmaken van de vergunning. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met de rechtszekerheid voor zover daarin niet is bepaald dat deze stukken deel uitmaken van de vergunning. Deze beroepsgrond slaagt. Algemeen toetsingskader 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.11, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden bepaald. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer houdt het bevoegd gezag hij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen andere informatie met betrekking tot de bepaling van die technieken. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, voor zover hier van belang, worden als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in tabel 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. Geluid 2.6. Stichting ROM voert aan dat in het akoestisch rapport van Akoestisch buro Tideman van 22 december 2006 teveel is gewerkt met aannames en dat niet kan worden gecontroleerd of de in dat rapport genoemde aantallen, tijden en bronniveaus realistisch zijn. Volgens haar voldoet het akoestisch rapport niet aan de Handleiding meten en rekenen 1999. Stichting ROM betoogt voorts dat onduidelijk is of met betrekking tot de geluidemissie de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Stichting ROM betoogt verder dat de memo van de zonebeheerder van juni 2007 over de toetsing aan de geluidzone zodanig weinig informatie bevat dat de uitkomst van de toetsing niet kan worden geverifieerd. 2.6.1. Volgens het deskundigenbericht is niet gebleken dat het akoestisch rapport van 22 december 2006 niet voldoet aan de Handleiding meten en rekenen 1999 of dat in dat rapport niet is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie. Gelet op de in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogens voor de diverse installaties en transportmiddelen en het feit dat de werkzaamheden overwegend in een bedrijfshal zullen worden uitgevoerd, is in het rapport volgens het deskundigenbericht uitgegaan van toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Hetgeen Stichting ROM heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het deskundigenbericht op deze punten onjuist is. Bij de door Stichting ROM bedoelde memo van de zonebeheerder zijn rekenbladen gevoegd met de uitkomsten van de toetsing aan de vanwege het gezoneerde industrieterrein ten hoogste toelaatbare geluidbelasting. In het deskundigenbericht zijn in de berekening van de zonebeheerder geen gebreken geconstateerd. Hetgeen Stichting ROM heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot de conclusie dat het besluit wat de toetsing aan de geluidzone betreft is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Deze beroepsgrond faalt. Trillingen 2.7. Stichting ROM voert aan dat de voorschriften die zijn gesteld ter beperking van de door de inrichting veroorzaakte trillingen niet toereikend zijn. 2.7.1. Het college heeft ter zitting erkend dat de in voorschrift 4.1.1 gestelde grenswaarden met betrekking tot de vanwege de inrichting optredende trillingniveaus aangescherpt dienen te worden en moeten worden bepaald met toepassing van de SBR Richtlijn B uit 2003. 2.7.2. Nu het college ter zitting een ander standpunt heeft ingenomen dan is neergelegd in voorschrift 4.1.1, is het bestreden besluit voor zover het dit voorschrift betreft in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen. Deze beroepsgrond slaagt. Zwevende deeltjes 2.8. Stichting ROM voert aan dat onvoldoende is gebleken dat aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 gestelde eisen met betrekking tot de emissie van zwevende deeltjes wordt voldaan. 2.8.1. Het college heeft in de overwegingen van het bestreden besluit gesteld dat de luchtkwaliteit als gevolg van de vergunningverlening niet, althans niet significant, zal verslechteren, en dat de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting zal verbeteren als gevolg van de aanleg van Rijksweg 35, waarvan het college de openstelling medio 2008 verwacht. Het college stelt voorts dat de gemeente Almelo verwacht dat in 2010 wel aan de grenswaarden kan worden voldaan. 2.8.2. Niet in geschil is dat, gelet op het aantal dagen dat de grenswaarde voor de 24-uursgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in de omgeving van de inrichting wordt overschreden, vergunningverlening alleen is toegestaan indien, op de voet van artikel 7, derde lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, als gevolg daarvan de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht verbetert of ten minste gelijk blijft. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college geen onderzoek verricht naar de emissie van zwevende deeltjes door de inrichting. In het kader van de aanvraag is evenmin een dergelijk onderzoek verricht. Bij het bestreden besluit is voor het eerst vergunning verleend voor een puinbreker en een houtshredder. Niet in geschil is dat als gevolg van het in werking zijn van deze installaties zwevende deeltjes zullen vrijkomen. Stichting ROM heeft er ter zitting op gewezen dat blijkens de situatietekening bij de vergunningaanvraag van 10 augustus 2006 de zijwanden van de bedrijfshal aan de bovenzijde zijn voorzien van stofdicht, luchtdoorlatend doek, waardoor onvoldoende is gewaarborgd dat zwevende deeltjes zich niet vanuit de bedrijfshal naar de buitenlucht zullen verspreiden. Het college heeft hiertegen ingebracht dat uit de aanvulling op het akoestisch rapport die hem bij brief van 11 januari 2007 is toegestuurd volgt dat, alvorens de puinbreker of de houtshredder in werking wordt gesteld, het doek moet worden vervangen door plexiglas van 4,5 mm dikte. Volgens het college hoeft er na het aanbrengen van het plexiglas niet te worden gevreesd voor de verspreiding van zwevende deeltjes vanuit de bedrijfshal naar de buitenlucht. Voorts heeft het college ter zitting gesteld dat de houtshredder ten hoogste één keer per maand in gebruik is en dat de capaciteit van de puinbreker beperkt is. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4.5 is overwogen, maakt de bij brief van 11 januari 2007 aan het college gestuurde aanvulling op het akoestisch rapport evenwel geen deel uit van de vergunning. [vergunninghouder] is op grond van de vergunning dan ook niet gehouden het luchtdoorlatend doek op enig moment te vervangen door plexiglas. Gelet op het vorenstaande heeft het college, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet deugdelijk gemotiveerd dat de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht als gevolg van de vergunningverlening verbetert of ten minste gelijk blijft. Het is hierdoor onvoldoende verzekerd dat vergunningverlening in overeenstemming is met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Deze beroepsgrond slaagt. 2.8.3. De Afdeling overweegt ten overvloede dat, ook als het luchtdoorlatend doek wordt vervangen door plexiglas vóórdat de puinbreker of de houtshredder in werking wordt gesteld, niet vaststaat dat vergunningverlening in overeenstemming is met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Hiervoor is het volgende van belang. In de vergunningaanvraag van 10 augustus 2006 wordt voor de representatieve bedrijfssituatie verwezen naar het nog in te dienen akoestisch rapport. In het akoestisch rapport van 22 december 2006, in het bijzonder op pagina 4 en in bijlage 1-3, is vermeld dat de puinbreker tien uur per dag in bedrijf zal zijn en dat de drie deuren in de bedrijfshal respectievelijk 100%, 50% en 10% van de bedrijfstijd geopend zullen zijn. De Afdeling merkt nog op dat het college bij het opnieuw beslissen op de aanvraag niet van het Besluit luchtkwaliteit 2005 dient uit te gaan, maar van titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Stof 2.9. Stichting ROM voert aan dat onvoldoende maatregelen zijn voorgeschreven om verspreiding van stof tegen te gaan. Volgens haar is niet aangetoond dat op dit punt de beste beschikbare technieken worden toegepast en is ten onrechte geen toepassing gegeven aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR). Voorts acht Stichting ROM aannemelijk dat behalve stoffen van de stuifklassen S4 en S5 ook veegvuil (stuifklasse S2) aanwezig is. Verder voert zij aan dat voorschrift 2.1.2 onduidelijk is en niet handhaafbaar. 2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in de vergunningaanvraag beschreven maatregelen toereikend zijn om de verspreiding van stof te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Deze maatregelen vormen volgens het college de weerslag van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. 2.9.2. Ingevolge voorschrift 2.1.2 treft vergunninghoudster zodanige voorzieningen of maatregelen dat ten gevolge van op- en overslagactiviteiten geen stofhinder buiten de inrichting optreedt. 2.9.3. In de vergunningaanvraag van 10 augustus 2006, die, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4.3 is overwogen, deel uitmaakt van de vergunning, is op pagina 14 vermeld dat de stuifgevoelige stoffen die in de inrichting worden op- en overgeslagen en bewerkt, behoren tot de stuifklassen S4 en S5. Activiteiten met betrekking tot stuifgevoelige stoffen die behoren tot de stuifklasse S2, zijn niet aangevraagd. Voor zover Stichting ROM betoogt dat de vergunning niet toereikend is om de nadelige gevolgen van het ontstaan van veegvuil, wat daar ook van zij, te voorkomen, acht de Afdeling het beroep onder verwijzing naar de hiernavolgende alinea ongegrond. In de vergunningaanvraag zijn op pagina 14 en 15 diverse maatregelen genoemd ter voorkoming van de verspreiding van stof. In het deskundigenbericht is gesteld dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met paragraaf 3.8.1 van de NeR. De Afdeling ziet in de hiervoor weergegeven stellingen van Stichting ROM op dit punt geen aanleiding om in zoverre te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht. De NeR is vermeld in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning op dit punt niet berust op toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is om de verspreiding van stof te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Met betrekking tot voorschrift 2.1.2 overweegt de Afdeling dat de daarin gebruikte term ‘stofhinder’ niet nader is omschreven. Hierdoor is onduidelijk wanneer in strijd met het voorschrift wordt gehandeld. Het bestreden besluit is, voor zover het voorschrift 2.1.2 betreft, in strijd met de rechtszekerheid. De beroepsgronden over stof slagen met betrekking tot voorschrift 2.1.2 en falen voor het overige. Gevaarlijke afvalstoffen 2.10. Stichting ROM voert aan dat onvoldoende duidelijk is welke gevaarlijke afvalstoffen worden ingezameld. Voorts voert zij aan dat er onvoldoende inzicht bestaat in de risico’s van asbestverspreiding, onder meer in verband met het transport en de overslag van met asbest vervuilde afvalstromen. 2.10.1. Ingevolge voorschrift 6.3.1 dient vergunninghoudster een acceptatieprocedure te volgen overeenkomstig de opzet en wijze van uitvoering die is beschreven in bijlage 6 van de bij de vergunning behorende aanvraag. 2.10.2. In paragraaf 2.2.5 van bijlage 6 bij de vergunningaanvraag is limitatief vermeld welke gevaarlijke afvalstoffen in de inrichting worden geaccepteerd. Op grond van voorschrift 6.3.1 is vergunninghoudster in zoverre aan de aanvraag gebonden. De vergunningaanvraag van 10 augustus 2006 heeft geen betrekking op het verwerken van asbest. In de vergunningaanvraag en het daarbij behorende document ‘Werkwijze bij asbest in afval’ is beschreven op welke wijze aangeboden partijen afvalstoffen worden gecontroleerd op de aanwezigheid van asbest, wanneer een partij afvalstoffen vanwege de aanwezigheid van asbest wordt geweigerd en op welke wijze asbestverdachte materialen worden verzameld en opgeslagen. In de rechtsoverwegingen 2.4.3 respectievelijk 2.4.4 is overwogen dat beide voornoemde documenten onderdeel uitmaken van de vergunning. In het deskundigenbericht wordt op basis van deze twee documenten geconcludeerd dat er geen risico bestaat op de verspreiding van asbestdeeltjes vanuit de inrichting. De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt. Stralingsbelasting brand 2.11. Stichting ROM voert aan dat niet is aangetoond dat door brand geen grotere stralingsbelasting op de grens van de inrichting kan ontstaan dan 15 kW/m2. Volgens haar is voorschrift 10.1.1 op dit punt ten onrechte niet als norm geformuleerd en is voorts onduidelijk wat onder het begrip ‘erfgrens’ moet worden verstaan. 2.11.1. Voorschrift 10.1.1 luidt als volgt: "Een brand in de inrichting veroorzaakt op de erfgrens geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW/m2. Op verzoek van het bevoegd gezag toont degene die de inrichting drijft aan, dat zodanige brandpreventieve voorzieningen zijn getroffen dat aan de eerste volzin wordt voldaan." 2.11.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan de eerste volzin van dit voorschrift niet anders worden uitgelegd dan dat een brand niet een grotere stralingsbelasting dan de genoemde mag veroorzaken. Voorts acht de Afdeling niet voor twijfel vatbaar dat met het begrip ‘erfgrens’ is gedoeld op de grens van het terrein van de inrichting, zoals deze grens is aangegeven op de situatietekening bij de aanvraag. De tweede volzin van dit voorschrift verlangt dat de drijver van de inrichting op verzoek van het college aantoont dat aan de in de eerste volzin gestelde norm kan worden voldaan. Stichting ROM heeft niet aannemelijk gemaakt dat de drijver van de inrichting hiertoe niet in staat moet worden geacht. Deze beroepsgronden falen. Bedrijfsnoodplan 2.12. Stichting ROM voert aan dat er ten onrechte geen bedrijfsnoodplan bij de vergunningaanvraag is gevoegd. 2.12.1. Ingevolge voorschrift 10.2.1 dient binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de vergunning een bedrijfsnoodplan bij het college te zijn ingediend. Het bedrijfsnoodplan dient binnen de inrichting aanwezig te zijn. 2.13. Stichting ROM heeft geen redenen aangevoerd waarom reeds bij de vergunningaanvraag een bedrijfsnoodplan had moeten worden gevoegd. Hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verplicht hier bij een inrichting als de onderhavige niet toe. Ook overigens bestaat, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning op dit punt niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt. Conclusie 2.14. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Proceskosten 2.15. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van 19 juli 2007, kenmerk 2007/0488970; III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij Stichting ROM in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel aan Stichting ROM onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de provincie Overijssel aan Stichting ROM het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Leemans voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008 442.