Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9368

Datum uitspraak2008-05-28
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers297188 / HA ZA 07-3285
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussenvonnis, bewijsopdracht. Financiële afwikkeling na samenwerking filmdistributeurs met betrekking tot de gezamenlijke aankoop, exploitatie en distributie van filmrechten in onder meer België, Nederland, Luxemburg, Suriname en de ABC-eilanden.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 297188 / HA ZA 07-3285 Vonnis van 28 mei 2008 in de zaak van 1. de vennootschap naar Belgisch recht CINÉART S.A., gevestigd te Brussel, België 2. de vereniging naar Belgisch recht CINELIBRE ASBL, gevestigd te Brussel, België eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, procureur mw. mr. E.M. van Hilten-Kostense, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RCV 2001 NEDERLAND B.V., gevestigd te Zoeterwoude, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. L.M. Bruins (voorheen: mr. W. Heemskerk). Eiseressen in conventie/verweersters in reconventie zullen hierna samen worden aangeduid als Cinéart; afzonderlijk zullen zij ook wel worden aangeduid als Cinéart SA respectievelijk Cinelibre. Gedaagde in conventie/eiseres in reconventie zal hierna worden aangeduid als RCV. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 16 januari 2008 - het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 14 april 2008 en de daarin genoemde stukken, waaronder de conclusie van antwoord in reconventie, met producties, en de akte wijziging eis in reconventie van de zijde van RCV. 2. De feiten 2.1. Cinéart en RCV zijn distributeurs van films. Tussen Cinéart S.A. respectievelijk Cinelibre enerzijds en RCV anderzijds zijn in de jaren 1996 tot en met 1998 overeenkomsten tot stand gekomen met betrekking tot de gezamenlijke aankoop, exploitatie en distributie van filmrechten in onder meer België, Nederland, Luxemburg, Suriname en de ABC-eilanden. Voor iedere film sloten partijen een aparte overeenkomst, waarin werd vastgelegd hoe de opbrengsten en kosten tussen Cinéart en RCV moesten worden vastgesteld en uiteindelijk verdeeld. 2.2. De samenwerking tussen Cinéart en RCV is per 31 mei 2000 beëindigd. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken omtrent de financiële afwikkeling van de samenwerking. 3. De vorderingen, de grondslag en het verweer in conventie 3.1. Cinéart vordert – na haar eis te hebben verminderd – veroordeling van RCV tot betaling aan Cinéart S.A. van € 83.829,34 en tot betaling aan Cinelibre van € 13.144,38, telkens vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 mei 2000. Daarnaast wordt een bedrag van € 6.000,-- gevorderd ter zake van buitengerechtelijke kosten en veroordeling van RCV in de proceskosten. 3.2. Cinéart stelt daartoe dat uit hoofde van de verschillende overeenkomsten tussen partijen RCV aan Cinéart SA over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 mei 2000 een bedrag verschuldigd is van € 86.205,10 en dat Cinéart SA, omgekeerd, een bedrag van € 31.169,76 aan RCV dient te betalen. Per saldo is RCV derhalve een bedrag verschuldigd van € 55.035,34. Daarnaast dient RCV ter zake van televisie-verkoop van de films My Name is Joe en Central do Brasil tweemaal een bedrag van € 14.175,-- te voldoen, derhalve in totaal € 28.350,--. In verband met vermindering van de aan de producent van de film Polish Wedding te betalen MG (Minimum Guarantee) is RCV aan Cinéart SA verschuldigd een bedrag van € 11.376,--. Ten slotte is Cinéart SA ter zake van de exploitatie van de film Leaving Las Vegas nog een bedrag van € 10.932,-- verschuldigd aan RCV. Bij elkaar genomen vormt dit het hierboven genoemde bedrag van € 83.829,34. Voor Cinelibre geldt dat uit hoofde van de verschillende overeenkomsten over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 mei 2000 per saldo een bedrag van € 13.144,38 verschuldigd is door RCV. Cinéart stelt voorts dat zij voor het hierboven genoemde bedrag van € 6.000,-- buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken. 3.3. RCV heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de in conventie ingestelde vorderingen. in reconventie 3.4. In reconventie vordert RCV – na bij akte haar eis te hebben vermeerderd – veroordeling van Cinéart tot betaling aan haar van in totaal € 43.110,15, vermeerderd met de wettelijke rente over € 22.703,51 vanaf 30 mei 2000 en met de wettelijke rente over € 20.406,64 vanaf 30 dagen na de respectieve factuurdata, een en ander met veroordeling van Cinéart in de kosten. 3.5. RCV stelt dat over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999 reeds afgerekend was tussen partijen en dat, gerekend over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000 Cinéart nog een bedrag van per saldo € 11.771,51 verschuldigd is aan RCV. Samen met het door Cinéart erkende, aan RCV verschuldigde bedrag van € 10.932,-- voor de film Leaving Las Vegas komt dit op € 22.703,51. Voorts is Cinelibre nog een bedrag verschuldigd van € 20.406,64 ter zake van niet betaalde facturen. Bij elkaar maakt dit het in reconventie gevorderde bedrag van € 43.110,15. 3.6. Cinéart heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in reconventie. 4. De beoordeling in conventie en in reconventie De periode waarover afgerekend dient te worden 4.1. Beide partijen gaan er blijkens hun wederzijdse stellingen van uit dat over de periode tot 1 juli 1999 geen afrekening meer hoeft plaats te vinden c.q. dat partijen over die periode reeds afgerekend hebben. RCV stelt dat ook over de tweede helft van 1999 tussen partijen reeds afgerekend is. RCV beroept zich daarbij met name op een bespreking medio 2000 tussen haar en de heer [M.], die toen in de visie van RCV optrad als tussenpersoon namens Cinéart. Ter gelegenheid van deze bespreking zouden partijen er alle vanuit zijn gegaan en zou de heer [M.] ook hebben gezegd dat “alles voor 2000 is afgehandeld” en dat er alleen nog afgerekend zou hoeven te worden over de periode vanaf 1 januari 2000. 4.2. Cinéart betwist dat over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999 niet meer afgerekend zou hoeven te worden. Dat iets dergelijks zou zijn afgesproken, is in haar visie niet te begrijpen, daar een dergelijke afspraak in strijd zou komen met de rechten van de producenten van de desbetreffende films om periodiek over iedere film een overzicht van de opbrengsten en kosten te ontvangen. Cinéart stelt voorts dat de heer [M.] niet bevoegd was om namens haar toezeggingen te doen of afspraken te maken omtrent de afrekening. 4.3. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de zijde van Cinéart, zal de rechtbank RCV, op wie terzake de bewijslast rust, opdragen haar stellingen op dit punt te bewijzen zoals in het dictum weergegeven. 4.4. Met betrekking tot de positie van de heer [M.] bij voornoemde bespreking, overweegt de rechtbank het volgende. Cinéart heeft op de comparitiezitting zelf gesteld dat zij – in de persoon van haar directrice – ermee akkoord was gegaan dat de heer [M.] met RCV zou spreken over het feit dat Cinéart in haar visie nog betalingen van RCV diende te ontvangen. Dit is in lijn met de stellingen van Cinéart onder punt 7 van de conclusie van antwoord in reconventie en met de tekst van het als productie 6 bij conclusie van antwoord in reconventie door Cinéart overgelegde e mailbericht van haar Belgische raadsvrouwe aan RCV d.d. 13 oktober 2003. Voorts bevinden zich in het dossier verschillende e-mailberichten en faxberichten, verzonden door RCV aan Cinéart met een kopie aan de heer [M.] of verzonden door de heer [M.] aan RCV met een kopie aan (de directrice van) Cinéart. In het als productie 3 door RCV overgelegde e-mailbericht van de heer [M.] aan RCV (met kopie aan de directrice van Cinéart) d.d. 17 april 2000 staat met zoveel woorden dat de heer [M.] zich als tussenpersoon zou gaan inzetten om tot een afsluiting te komen voor de gezamenlijke filmtitels. Ook staat hierin dat de heer [M.] daarover een gesprek had gehad met [E.] (de directrice van Cinéart). De bespreking heeft na dit e-mailbericht van 17 april 2000 plaatsgevonden. Ter zitting heeft RCV onweersproken gesteld dat de heer [M.] ook tijdens die bespreking nog heeft gezegd dat hij daar zat om te trachten de zaak tot een goed einde te brengen en dat hij daarover met Cinéart had gesproken. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, daargelaten of de heer [M.] al dan niet een volmacht had gekregen van Cinéart om Cinéart bij de bespreking met RCV medio 2000 te vertegenwoordigen, RCV redelijkerwijze mocht aannemen dat de heer [M.] (wel) vertegenwoordigingsbevoegd was. 4.5. RCV heeft subsidiair, voor het geval de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat (wel) vanaf 1 juli 1999 moet worden afgerekend, aangevoerd dat ten aanzien van de films “Everyone says I love you”, “Microcosmos”, “Real Blonde” en “Secrets and Lies” in de opstelling van Cinéart een dubbeltelling heeft plaatsgevonden van de opbrengsten van de videorechten in België, als gevolg waarvan het lijkt dat RCV in Nederland een hogere opbrengst uit de videorechten heeft gegenereerd, waarvan RCV vervolgens op basis van de overeengekomen verdeelsleutel een gedeelte aan Cinéart zou moeten voldoen. Volgens RCV gaat het hierbij om een bedrag van in totaal NLG 52.094,87. 4.6. De vraag of genoemde dubbeltellingen daadwerkelijk in het nadeel van RCV uitpakken of juist in het nadeel van Cinéart, zoals Cinéart heeft betoogd, zal de rechtbank, indien dat nog nodig mocht blijken te zijn, in een later stadium van de procedure behandelen. Wel merkt de rechtbank thans reeds op dat niet alleen de (bruto) opbrengsten van de videorechten in België dubbel (dat wil zeggen: op zowel het Nederlandse als het Belgische overzicht) staan vermeld, maar ook de bijbehorende kosten. Dit brengt mee dat het effect van de door RCV gememoreerde dubbeltelling geringer is dan door RCV aangenomen. Het saldo van de dubbel genoteerde netto opbrengsten voor de vier in de vorige rechtsoverweging genoemde films wordt in de opstelling van Cinéart vervolgens nog tussen partijen verdeeld. Leaving Las Vegas 4.7. Partijen zijn het erover eens dat Cinéart ter zake van de exploitatie van de film Leaving Las Vegas een bedrag van € 10.932,-- verschuldigd is aan RCV. Met dit bedrag is rekening gehouden in de conventionele vordering van Cinéart, maar het wordt tegelijkertijd door RCV gevorderd in reconventie. In zoverre is sprake van een dubbeltelling van dit bedrag. Afhankelijk van de uiteindelijke uitkomst van de onderhavige procedure in conventie en in reconventie zal met dit bedrag éénmaal rekening worden gehouden: hetzij in conventie hetzij in reconventie. in conventie voorts My Name is Joe en Central do Brasil 4.8. Ten aanzien van deze twee films staat vast dat Cinéart – kort gezegd – de licentierechten had verkregen om deze films in onder andere België te exploiteren, de tv rechten hieronder begrepen. Voorts staat vast dat RCV, met toestemming van Cinéart, de tv-rechten ter zake van deze films heeft verkocht aan Canal+, een onderneming die destijds in zowel Vlaanderen als Nederland actief was. Deze verkoop vond plaats na 31 mei 2000, derhalve op een moment dat de samenwerking tussen partijen reeds beëindigd was. 4.9. Cinéart stelt zich op het standpunt dat, aangezien de verkoop aan Canal+ voor zowel Vlaanderen als Nederland gelijk was, de verkoopopbrengst van de tv-rechten in gelijke delen aan België en Nederland dient te worden toegeschreven. Nu de beide films exclusief door Cinéart in België werden geëxploiteerd, behoort het Belgische gedeelte van de verkoopopbrengst in de visie van Cinéart exclusief toe aan Cinéart. Het gaat hier om een bedrag van omgerekend € 14.175,-- per filmtitel. 4.10. RCV stelt hiertegenover dat partijen er altijd vanuit zijn gegaan dat de kosten danwel opbrengsten van films na de beëindiging van de samenwerking, voor iedere partij afzonderlijk dienen te komen. Volgens RCV zijn de door Cinéart aan haar gefactureerde televisie-omzetten door RCV betaald, nog daargelaten dat Cinéart volgens RCV geen betaling van bedoelde facturen vordert. Nu RCV met toestemming van Cinéart de rechten voor beide films aan Canal+ voor Vlaanderen heeft verkocht, was RCV ook gerechtigd tot de opbrengst daarvan, aldus RCV. 4.11. In dit betoog kan de rechtbank RCV niet volgen. De stellingen van Cinéart kunnen naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat zij aanspraak maakt op de opbrengst van de verkoop van de tv-rechten van beide films aan Canal+ voorzover deze opbrengst – kort gezegd – aan België moet worden toegeschreven. De omschrijving op de laatste pagina van productie 3 bij conclusie van antwoord in reconventie van Cinéart (“vente télé”) en onderaan productie 5 bij conclusie van antwoord in reconventie van Cinéart (“RCV had de toestemming om deze titels (uit de catalogus van Cinéart) door te verkopen aan Vlaamse zenders. Cinéart faktureerde dan deze televisie omzetten door aan RCV”) sluiten hierbij aan. Gesteld noch gebleken is dat er uit de verkoop van tv-rechten andere opbrengsten zouden voortvloeien dan het door de desbetreffende omroep (in dit geval: Canal+) hiervoor betaalde bedrag. Anders dan RCV betoogt, impliceert het enkele feit dat Cinéart RCV toestemming gaf voor verkoop van de tv-rechten aan een omroep die zowel in Nederland als België actief was, nog niet dat zij ook de aan België toe te rekenen opbrengst van die verkoop mocht behouden. In dit verband is mede van belang dat van een tegenprestatie van de zijde van RCV geen sprake was. Eventuele andere feiten of omstandigheden die die veronderstelling van RCV zouden kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken. Nu van de zijde van RCV niet (gemotiveerd) is betwist dat het te dezen gaat om een aan België toe te rekenen bedrag van omgerekend € 14.175,-- per film, is de rechtbank van oordeel dat Cinéart tot dit bedrag per film gerechtigd is. RCV zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij de bedoelde bedragen reeds aan Cinéart heeft betaald. Polish Wedding 4.12. Ten aanzien van de film Polish Wedding staat vast dat RCV een contract had met licentiehouder Lakeshore International Corp. op basis waarvan RCV ter zake van licentievergoeding een MG van USD 125.000,-- aan Lakeshore diende te voldoen. Op basis van een (samenwerkings)overeenkomst tussen RCV en Cinéart met betrekking tot de film Polish Wedding (overeenkomst d.d. 13 maart 1998) diende Cinéart de helft van de te betalen MG aan RCV te voldoen. Op of omstreeks 16 februari 2000 heeft Lakeshore de door RCV aan haar verschuldigde MG met USD 25.000,-- verlaagd tot USD 100.000,-- door de laatste betalingstermijn van de MG te laten vervallen. De heer [W.] van RCV heeft bij faxbericht van 20 september 2000 aan mevrouw [D.] van Cinéart laten weten dat in verband hiermee het door Cinéart aan RCV te betalen/betaalde bedrag werd verlaagd van USD 62.500,-- tot USD 50.000,--. 4.13. Cinéart vordert thans betaling door RCV aan haar van de helft van het hierboven genoemde bedrag ad USD 25.000,-- oftewel USD 12.500,--, hetgeen neerkomt op een bedrag in euro’s van € 11.376, . Partijen zijn het erover eens dat RCV dit bedrag alleen dan verschuldigd is aan Cinéart indien komt vast te staan dat Cinéart ter zake van de MG voor Polish Wedding een bedrag van USD 62.500,-- aan RCV heeft betaald. Cinéart stelt dat dit het geval is en RCV heeft zulks gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting zal Cinéart, op wie terzake de bewijslast rust, worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling. Earth 4.14. Zoals volgt uit het door Cinéart bij productie 4 gevoegde overzicht van per film verschuldigde bedragen, vordert zij ter zake van de – in dit geval: negatieve – exploitatie van de film Earth een bedrag van RCV van NGL 11.881,43 ofwel € 5.391,56. Vaststaat dat partijen ter zake van deze film een (samenwerkings)overeenkomst hebben gesloten en dat RCV op basis daarvan haar deel van de MG aan Cinéart heeft voldaan. Vaststaat voorts dat RCV de film Earth niet (in Nederland) heeft uitgebracht. Ten slotte staat vast dat RCV de door haar aan Cinéart betaalde MG voor deze film heeft terugontvangen. De (alleen in België uitgebrachte) film heeft verlies gedraaid. 4.15. De rechtbank verwerpt het betoog van Cinéart dat de terugbetaling door Cinéart aan RCV van RCV’s deel van de MG voor de film Earth geheel buiten Cinéart om zou zijn gegaan en dat deze terugbetaling het gevolg is geweest van een discussie tussen RCV en de heer [M.], waar Cinéart verder buiten staat. Uit het als productie 9 en 10 door RCV overgelegde fax- en e-mailbericht van respectievelijk 19 oktober 2000 en 24 november 2000, welke berichten blijkens hun inhoud in onderling verband en samenhang dienen te worden bezien, volgt dat Cinéart in de persoon van haar directrice mevrouw [D.] op de hoogte was van het feit dat RCV overeenkomstig een daarover gemaakte afspraak met de heer [M.] de reeds betaalde MG van onder andere de film Earth had verrekend. In het midden kan blijven wat op dit punt de precieze rol of positie van de heer [M.] is geweest. Gesteld noch gebleken is immers dat Cinéart tegen deze verrekening heeft geprotesteerd. RCV mocht gelet op het voorgaande redelijkerwijs aannemen dat Cinéart ermee instemde dat RCV’s deel van de MG voor de film Earth aan RCV werd terugbetaald. Alsdan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom RCV dan toch zou moeten bijdragen in het verlies van deze film. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat RCV evenmin aanspraak zou hebben kunnen maken op een gedeelte van de winst, als er winst zou zijn behaald. Partijen verdeelden de winst immers naar rato van ieders bijdrage in de kosten en die bijdrage was in dit geval voor RCV nihil. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Cinéart ten onrechte een bedrag van € 5.391,56 heeft opgenomen in haar vordering op RCV. Wettelijke handelsrente? 4.16. Met RCV is de rechtbank van oordeel dat van verschuldigdheid van wettelijke handelsrente in het onderhavige geval geen sprake kan zijn, maar slechts van wettelijke rente, nu alle overeenkomsten voor 8 augustus 2002 (de datum waarvóór de aan artikel 6:119a BW ten grondslag liggende EG-Richtlijn in nationale wetgeving diende te zijn omgezet) zijn aangegaan. Buitengerechtelijke kosten 4.17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Cinéart haar vordering ad € 6.000,-- ter zake van buitengerechtelijke (incasso-)kosten onvoldoende onderbouwd. Zij heeft in dit verband slechts aangegeven dat zij haar vordering uit handen heeft gegeven aan haar raadsvrouwe in België en vervolgens aan haar Nederlandse advocate, maar zij heeft niet gesteld dat en zo ja welke buitengerechtelijke incasso-activiteiten concreet zouden zijn verricht. Dit bedrag komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. in reconventie voorts 4.18. RCV vordert in reconventie betaling van een aantal facturen die RCV aan Cinelibre had gestuurd. Omgerekend in euro’s gaat het hier volgens RCV om een bedrag van in totaal € 20.406,64. De rechtbank leest de vordering van RCV aldus dat betaling van dit bedrag wordt gevorderd van Cinelibre en niet van Cinéart. 4.19. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de raadsvrouwe van Cinelibre ten aanzien van deze facturen het standpunt ingenomen dat terzake finale afrekening tussen partijen heeft plaatsgevonden, hetgeen zou blijken uit een ter zitting getoond, maar niet tot de gedingstukken behorend bankafschrift van 24 januari 2000. De raadsvrouwe heeft voorts gewezen op het feit dat de desbetreffende facturen verschillende einddata hebben zodat het niet mogelijk is dat voor alle bedragen eenzelfde wisselkoers wordt gehanteerd zoals RCV doet. 4.20. De raadsman van RCV heeft ten aanzien van het in de vorige rechtsoverweging genoemde bankafschrift opgemerkt dat het daar gaat om een betaling door RCV en niet aan RCV, zodat deze betaling volgens hem geen betrekking kan hebben op het door RCV in reconventie gevorderde bedrag, nog daargelaten dat onderliggende stukken ontbreken waaruit zou kunnen blijken waar de betaling dan wel betrekking op heeft, aldus de raadsman van RCV. De raadsman van RCV heeft voorts gesteld dat er, vooruitlopend op de invoering van de euro, al enkele jaren sprake was van vaste wisselkoersen tussen – in dit geval – de Nederlandse gulden en de Belgische franc en dat dit de koers was die RCV na eiswijziging had gehanteerd. 4.21. Op dit laatste punt volgt de rechtbank het standpunt van RCV. De facturen dateren alle van na 1 januari 1999, zijnde de datum waarop in het kader van de ECU vaste wisselkoersen zijn gaan gelden. Vanaf dat moment was de waarde van BEF 1,-- gelijk aan NLG 0,054629, zijnde de door RCV gehanteerde koers. 4.22. Bijna aan het einde van de comparitiezitting heeft de heer [B.], medewerker boekhouding bij Cinéart SA en Cinelibre, het woord gevraagd en gekregen. De heer [B.] heeft vervolgens verklaard dat het bedrag op meergenoemd bankafschrift van 24 januari 2000 een compensatie betreft van verschillende over en weer door RCV en Cinelibre aan elkaar gezonden facturen. De heer [B.] beriep zich daarbij op een overzicht, dat precies sloot op het in reconventie gevorderde bedrag van € 20.406,64. Voormeld overzicht behoort niet tot de gedingstukken en de raadsman van RCV heeft zich er ter zitting dan ook terecht op beroepen dat hij dit stuk niet kende en er ook niet op heeft kunnen reageren. 4.23. Aan RCV kan worden toegegeven dat Cinelibre in haar conclusie van antwoord in reconventie, die zij enkele weken voorafgaand aan de comparitiezitting aan de rechtbank en aan RCV had toegezonden, nog in het geheel geen verweer had gevoerd tegen dit onderdeel van de reconventionele vordering, en dat Cinelibre zich voorts op de zitting steeds wilde beroepen op stukken die zij eerder niet had overgelegd. Dit doet echter niet af aan het gegeven dat de uiteindelijke stelling van Cinelibre is, dat het in reconventie gevorderde bedrag van € 20.406,64 (door middel van compensatie) is voldaan. Cinelibre zal in de gelegenheid worden gesteld de juistheid van deze stelling aan te tonen. in conventie en in reconventie voorts 4.24. Indien beide partijen bewijs wensen te leveren door middel van het horen van getuigen, zullen eerst de getuigen aan de zijde van RCV gehoord worden en daarna de getuigen aan de zijde van Cinéart. De rechtbank geeft partijen in overweging vantevoren met elkaar te overleggen over welke getuigen partijen eventueel wensen voor te brengen. Voor de getuigenverhoren is op de hierna te noemen datum vier uur uitgetrokken. Indien nodig zal na afloop van de verhoren een nadere datum worden bepaald voor voortzetting van de enquête dan wel voor contra-enquête en/of enquête aan de zijde van de wederpartij. 4.25. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden. 5. De beslissing De rechtbank in conventie en in reconventie - laat RCV toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999 tussen partijen reeds afgerekend was; in conventie voorts - laat RCV toe tot het bewijs dat zij ter zake van de verkoop van de tv-rechten van de filmtitels My Name is Joe en Central do Brasil aan Cinéart een bedrag van € 14.175,-- per filmtitel heeft voldaan; - laat Cinéart toe tot het bewijs dat zij ter zake van MG voor de film Polish Wedding in totaal een bedrag van USD 62.500,-- aan RCV heeft betaald; in reconventie voorts - laat Cinelibre toe te bewijzen dat de in reconventie door RCV gevorderde facturen met een totaalbedrag van omgerekend € 20.406,64 reeds door Cinelibre (al dan niet door middel van verrekening) zijn voldaan; in conventie en in reconventie - bepaalt dat eventuele getuigen zullen worden gehoord op donderdag 3 juli 2008 om 09:30 uur door mr. P. Joele, in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag, een en ander met inachtneming van het hiervoor in rechtsoverweging 4.24 overwogene; - bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank - ter attentie van mr. P. Joele - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum; - bepaalt dat partijen, indien zij het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van mr. P. Joele - en aan de wederpartij dienen op te geven; in dat geval zal het getuigenverhoor aan de zijde van de desbetreffende partij geen doorgang vinden; - houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2008 in tegenwoordigheid van de griffier