
Jurisprudentie
BE9380
Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1988 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1988 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek tot veroordeling in proceskosten en vergoeding van de (loon-)schade na intrekking hoger beroep door het Uwv.
Uitspraak
06/1988 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 februari 2006, 05/1947 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C.F.M. Mollee, werkzaam bij Achmea Vitale B.V. te
De Meern, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft mr. Mollee namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, die appellante lijdt, en in de proceskosten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Mollee. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Bosma.
Na heropening van het onderzoek hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij brief van 25 augustus 2004 heeft het Uwv appellante in kennis gesteld van een besluit waarbij aan appellante de verplichting is opgelegd om aan werkneemster O., die voor 16 ½ uur per week als verkoopster bij appellante in dienst was, over het tijdvak van 12 november 2004 tot 4 maart 2005, het loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door te betalen.
1.2. Namens appellante is tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 14 maart 2005 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 24 mei 2006 heeft het Uwv appellante en de Raad in kennis gesteld van het besluit om naar aanleiding van een zestal uitspraken van de Raad van 22 februari 2006 (LJN: AV 2317, 2381, 2473, 2476, 2477 en 2478) de aan appellante opgelegde loonsanctie niet langer te handhaven. Bij dit besluit is het primaire besluit van 25 augustus 2004 herroepen en is aan appellante tevens een vergoeding toegekend van € 322,- voor de gemaakte kosten in bezwaar.
4. Naar aanleiding van dit besluit heeft appellante het hoger beroep ingetrokken met het verzoek om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de schade bestaande uit een bedrag van € 2927,27, zijnde het over voormelde periode aan de werkneemster doorbetaalde loon, vermeerderd met de daarover betaalde werkgeverslasten, en een bedrag van € 922,25, zijnde de door Commit B.V. gemaakte re-integratiekosten, dit alles vermeerderd met de wettelijke rente. Appellante stelt zich op het standpunt dat met de herroeping van het besluit van 25 augustus 2004 de onrechtmatigheid van het primaire besluit van 25 augustus 2004 vaststaat en dat de loondoorbetaling het rechtstreekse gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit.
5. Bij brief van 11 december 2006 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat aan appellante het bedrag van de extra re-integratiekosten van € 922,25 wordt vergoed.
Het Uwv stelt zich verder op het standpunt dat de loonbetaling in beginsel een zaak is tussen de werkgever en de werknemer en dat de werkgever in beginsel het onverschuldigd betaalde loon van de werknemer moet terugvorderen. In aanmerking genomen dat de werkgever, vanuit een oogpunt van redelijkheid en billijkheid, veelal geen loon kan/mag terugvorderen van de werknemer, wanneer deze het loon te goeder trouw heeft ontvangen en – zonder een vervangende uitkering te hebben ontvangen – het loon heeft moeten gebruiken om in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft het Uwv echter besloten het standpunt in deze uit overwegingen van coulance te versoepelen, en maximaal 70% van de loonkosten te vergoeden. Het Uwv is verder bereid wettelijke rente over de loonschadevergoeding te betalen.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.1.1. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken, dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 1 juli 1993, LJN: ZC1036) dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 1998, LJN: AA8776, geoordeeld dat, indien na bezwaar door een bestuursorgaan een primair besluit wordt herroepen, omdat dat primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, daarmee in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit is gegeven.
6.1.2. Niet in geding is dat het Uwv bij besluit van 24 mei 2006 geheel aan het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2004 is tegemoetgekomen en de loonsanctie niet langer heeft gehandhaafd. Daarmee is het primaire besluit van 25 augustus 2004 in feite herroepen en staat de onrechtmatigheid van het besluit van 25 augustus 2004 in rechte vast. Met het onrechtmatige besluit van 25 augustus 2004 heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante. Die onrechtmatige daad dient het Uwv te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van het Uwv in beginsel gegeven.
6.2. De vraag is vervolgens of alle geclaimde loonschade een gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit.
6.2.1. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
6.2.2. Artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt, onder meer, dat het Uwv een tijdvak vaststelt gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
6.2.3. Ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, behoudt de werknemer, voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale verzekering, voor een tijdvak van 52 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgesteld loon, maar tenminste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
6.2.4. Niet in geschil is dat appellante als gevolg van het besluit van 25 augustus 2004 aan werkneemster O. over de periode van 12 november 2004 tot 4 maart 2005 het loon volledig heeft doorbetaald. De Raad is van oordeel dat gelet op de in 6.2.2 en 6.2.3 weergegeven wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, de aan appellante opgelegde loondoorbetalingsverplichting niet meer inhield dan de verplichting voor appellante gedurende die periode aan de werkneemster 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, althans naar rato het wettelijk minimumloon, te betalen. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan appellante meent, in beginsel niet 100% maar 70% van het als gevolg van het onrechtmatige loonsanctiebesluit doorbetaalde loon aan het Uwv kan worden toegerekend, zij het met inachtneming van voormeld minimum. Hetgeen de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad heeft aangevoerd onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1997, LJN:AN5640, inzake het causaal verband tussen de onrechtmatige daad, bestaande uit het opleggen van te hoge belastingaanslagen en geleden renteschade, heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid, nu het in die zaak gaat om een geheel andere situatie dan in de onderhavige zaak aan de orde is.
6.2.5. Ten aanzien van appellantes grief dat het Uwv willekeurig handelt omdat aan enige andere werkgevers in een vergelijkbare situatie wel 100% van de loonschade is vergoed, merkt de Raad op dat de betreffende besluiten zijn genomen op basis van een interne Uwv-richtlijn van 28 april 2006. Zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft verklaard was deze richtlijn niet geheel duidelijk geformuleerd en hebben enige Uwv-kantoren in een aantal gevallen in strijd met de bedoeling van de richtlijn 100% van de geclaimde loonschade vergoed. De tekst van de richtlijn is in oktober 2006 aangepast. Sedertdien is in beginsel niet meer dan 70% van het over de periode van de loonsanctie doorbetaalde loon vergoed. De Raad is van oordeel dat het Uwv na de aanpassing van de tekst van de richtlijn niet was gehouden een kennelijk niet bedoelde handelwijze te continueren.
6.2.6. Hetgeen in 6.2.4 en 6.2.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv aan appellante 70% van het over de periode van 12 november 2004 tot 4 maart 2005 doorbetaalde loon, althans het wettelijk minimum loon, dient te vergoeden. Voorts dient de over dit loon in de periode van 12 november 2004 tot 4 maart 2005 opgebouwde vakantietoeslag te worden vergoed. De door appellante gestelde schade, bestaande uit de aan de loondoorbetaling verbonden werkgeverslasten staat naar het oordeel van de Raad in een zodanig nauw verband met deze loondoorbetaling dat ook deze posten deel uitmaken van de geleden schade. Het standpunt van het Uwv dat betaalde premies alleen worden vergoed voor zover die te verhalen zijn op het Arbeidsongeschiktheidsfonds of het Algemeen Werkloosheidsfonds dient dan ook te worden verworpen. Over het aldus vastgestelde schadebedrag is wettelijke rente verschuldigd.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
8. Tenslotte merkt de Raad nog op dat uit het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb en artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellante zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot het Uwv dient te wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. de Bree.
JL