Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9447

Datum uitspraak2008-08-28
Datum gepubliceerd2008-08-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers08/12406
Statusgepubliceerd


Indicatie

Middelenvereiste. Hoorplicht in bezwaar.


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Middelburg AWB nummer: 08/12406 V 271.534.5719 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht inzake [A] eiser, en [B], eiseres, hierna ook te noemen: eisers, gemachtigde drs. M.A. Spaans, kantoorhoudend te ‘s-Gravenhage, tegen de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde mr. S.H.M. Maas, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. Procesverloop Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 maart 2008 (het bestreden besluit) inzake de afwijzing van de door eiser aangevraagde machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Het beroep is ter zitting behandeld op 12 augustus 2008. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000, bevattende bepalingen over bezwaar en beroep inzake reguliere verblijfsvergunningen, gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens de Vw 2000. De aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met gezinshereniging of gezinsvorming. Artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, wordt verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden. Artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bepaalt onder meer dat de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a. Het tweede lid bepaalt dat ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, wordt verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. 2. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op 30 september 1980 en dat hij de Turkse nationaliteit bezit. Op 14 juni 2007 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van gezinsvorming met zijn in Nederland verblijvende echtgenote (eiseres). Op deze aanvraag is door verweerder op 25 september 2007 afwijzend beslist. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen door eisers ingediende bezwaar ongegrond verklaard. 3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor een mvv in aanmerking komt, omdat niet is aangetoond dat de hoofdpersoon (eiseres) duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft afgezien van het horen van eisers in bezwaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. Bij verweerschrift is aangevoerd dat het beroep is ingesteld namens eiser en dat drs. Spaans slechts is gemachtigd door zijn echtgenote. Om die reden is het beroep niet-ontvankelijk, aldus verweerder. 4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij hadden moeten worden gehoord in bezwaar. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat door eiseres niet is voldaan aan de inkomenseis, nu onomstotelijk vaststaat dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft en een nettosalaris van € 1500,-- per vier weken. Enkele bij verweerder levende vragen waren feitelijk al beantwoord door de twee op 25 februari 2008 toegezonden stukken, aldus eisers. De rechtbank overweegt het volgende. 5. Allereerst moet beoordeeld worden of het beroep niet-ontvankelijk is omdat er geen (toereikende) schriftelijke machtiging is. Overwogen wordt dat uit de stukken blijkt dat zowel het bezwaarschrift als het beroepschrift op naam staan van beide eisers. Drs. Spaans heeft op 29 april 2008 een door eiseres ondertekende verklaring overgelegd waaruit een volmacht blijkt voor – onder meer – de bezwaar- en beroepsprocedure. Desgevraagd heeft drs. Spaans op 6 augustus 2008 een soortgelijke door eiser ondertekende verklaring overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat bedoelde verklaringen een toereikende volmacht bevatten voor het instellen van het onderhavige beroep en het indienen van het daaraan voorafgaande bezwaarschrift namens beide eisers. Het namens eisers ingestelde beroep is dan ook ontvankelijk. 6. Verder staat ter beoordeling of eisers hadden moeten worden gehoord in bezwaar. 7. De rechtbank overweegt dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftenprocedure en dat daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb kan worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Beoordeeld moet worden of uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds kon blijken dat het bezwaar van eisers ongegrond was en redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie mogelijk was. 8. Verweerder heeft zich ter ondersteuning van de gestelde kennelijke ongegrondheid van het bezwaar op het standpunt gesteld dat eisers de in bezwaar toegezegde reactie van de werkgever niet hebben overgelegd en dat in bezwaar geen (met objectief verifieerbare bescheiden) onderbouwde argumenten zijn aangevoerd die de in het primaire besluit verwoorde inconsistenties en gebreken in voldoende mate verklaren. De in bezwaar overgelegde stukken maken dit niet anders, aldus verweerder, omdat de daarin vervatte gegevens niet overeenstemmen met de eerder overgelegde stukken. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat per januari 2007 en vervolgens per juli 2007 de (grondslag van de) salarisvaststelling is gewijzigd, dat de van de werkgever verlangde toelichting achterwege is gebleven en dat niet duidelijk is of het vakantiegeld is inbegrepen in het periodiek uit te keren salaris. Verweerder concludeert daarom, verwijzend naar hoofdstuk B1/4.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat niet aan het middelenvereiste is voldaan. 9. De rechtbank overweegt dat verweerder moet worden nagegeven dat niet alle door eisers overgelegde inkomensgegevens consistent zijn. Zo vermeldt de werkgeversverklaring van 19 juni 2007 een nettosalaris per vier weken – exclusief vakantiegeld – van € 1494,69 gemiddeld, terwijl de werkgeversverklaring van 31 augustus 2007 een bedrag noemt van € 1385,68.Vervolgens is een verklaring van deze werkgever van 9 juli 2007 overgelegd, een ‘aanhangsel bij de arbeidsovereenkomst’, waarin staat dat het salaris per 16 juli 2007 is verhoogd naar € 1500,-- netto per vier weken, inclusief vakantiegeld. Deze onduidelijkheden nemen niet weg dat door deze en overige stukken (onder meer salarisspecificaties, rekeningafschriften waaruit de feitelijke salarisbetalingen zijn op te maken, een kopie van de arbeidsovereenkomst, bewijs van aanmelding bij de uitvoeringsinstelling) wordt onderbouwd dat eiseres duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen waarvan de hoogte – hoewel deze niet steeds overeenstemt met de in de werkgeversverklaringen genoemde bedragen – steeds boven de norm uitkomt van 120% van het minimumloon, inclusief vakantietoeslag (per 1 juli 2007: € 1495,43 per maand, dus € 1380,40 per vier weken). Verder hebben eisers in bezwaar een salarisstrook overgelegd, over periode 13 van 2007, waarop staat vermeld ‘nettoloon inkl. vakantiegeld’. 10. Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat het bezwaar van eisers ten onrechte als kennelijk ongegrond is aangemerkt. Het door verweerder ter zitting genoemde hoofdstuk van de Vc 2000 kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit hoofdstuk bevat de volgende alinea: ‘Indien de voornoemde bescheiden – voor zover nodig voor de beoordeling van het middelenvereiste – niet zijn overgelegd, of indien deze naar het oordeel van de Minister op relevante onderdelen inconsistenties, tegenstrijdigheden, hiaten of ongerijmdheden vertonen, is – ongeacht de gestelde hoogte en duurzaamheid van de inkomsten – niet aangetoond dat aan het middelenvereiste wordt voldaan.’ Het horen in bezwaar is bij uitstek bedoeld om verheldering te verkrijgen van gerezen onduidelijkheden. De hiervoor aangehaalde beleidsregel doet daar niet aan af. Het is aan verweerder om naar aanleiding van de door eiseres overgelegde stukken nader uitleg te vragen aan eisers, zonodig aan de werkgever van eiseres, en eisers in de gelegenheid te stellen daarover tijdens een hoorzitting een verklaring af te leggen. 11. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 7:2 van de Awb. 12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--. III. Uitspraak De rechtbank 's-Gravenhage, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken) als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden; gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eisers betaalde griffierecht ad € 145,-- vergoedt. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2008 door mr. B.F.Th. de Roos in tegenwoordigheid van mr. H.M. Slabbekoorn, griffier.