Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9454

Datum uitspraak2008-04-04
Datum gepubliceerd2008-08-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-07/00400 en BK-07/00407
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001 ten bedrage van respectievelijk € 32.544 en € 15.970 opgelegd. Tegelijk met de naheffingsaanslagen zijn aan belanghebbende bij beschikkingen boeten opgelegd van vijftig percent van de nageheven belasting. Bij de uitspraken op de door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de boetebeschikkingen. Belanghebbende houdt zich in de vorm van een eenmanszaak bezig met werkzaamheden op het gebied van reclame. Voor de in dat kader verrichte activiteiten is hij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Blijkens een bij de jaarstukken van belanghebbendes bedrijf betreffende het jaar 2002 behorende bijlage , waarin per 31 december 2002 een vijftal balansposten aan omzetbelasting is vermeld, is belanghebbende voor het jaar 2000 nog een bedrag aan omzetbelasting van in totaal € 32.544 verschuldigd en voor het jaar 2001 nog een bedrag aan omzetbelasting van in totaal € 15.970. Aan de onderwerpelijke naheffingen ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende de vermelde bedragen aan omzetbelasting destijds niet op de vereiste wijze heeft aangegeven en voldaan en evenmin naderhand, bijvoorbeeld bij aanvullende aangifte(n), heeft betaald. Aan de opgelegde boeten van vijftig percent van de nageheven belasting ligt de opvatting ten grondslag dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat door het niet voldoen van de in 3.2 vermelde bedragen aan omzetbelasting te weinig belasting is betaald. In het jaar waarin de Inspecteur de constatering heeft gedaan, te weten het jaar 2005, is voor de op de balans van het jaar 2002 voorkomende bedragen aan omzetbelasting over de jaren 1997 en 1998 inmiddels de naheffingstermijn verstreken. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen en de boeten terecht zijn opgelegd.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede meervoudige belastingkamer 4 april 2008 nummers BK-07/00400 en BK 07/00407 UITSPRAAK op de hoger beroepen van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 4 juni 2007, nummers AWB 06/2918 OB en AWB 06/2919 OB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. 1. Naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen, bezwaar en geding voor de rechtbank 1.1. Aan [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn met dagtekening 30 september 2005 en met aanslagnummers [xxxx.xx.xxx.X.xx.xxxx] en [xxxx.xx.xxx.X.xx.xxxx] naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001 ten bedrage van respectievelijk € 32.544 en € 15.970 opgelegd. 1.2. Tegelijk met de naheffingsaanslagen zijn aan belanghebbende bij beschikkingen boeten opgelegd van vijftig percent van de nageheven belasting. 1.3. Bij de uitspraken op de door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de boetebeschikkingen, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover betrekking hebbende op de boetebeschikkingen, de boetebeschikkingen herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en de Staat aangewezen om dat bedrag aan belanghebbende te voldoen en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van tweemaal € 141 te vergoeden. 2. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. 2.2. Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2008, gehouden te Den Haag. Daar zijn [A] en mr.[B] namens de Inspecteur verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 2.4. Bij aangetekende brief, op 21 november 2007 verzonden aan [C] Accountants B.V. t.a.v. [C] op het adres Postbus [x] te [Q], heeft de griffier belanghebbendes gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip van de mondelinge behandeling, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij TNT Post ingewonnen informatie is die brief op 22 november 2007 op een afhaalkantoor van TNT Post uitgereikt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding kan in hoger beroep worden uitgegaan van het volgende: 3.1. Belanghebbende houdt zich in de vorm van een eenmanszaak bezig met werkzaamheden op het gebied van reclame. Voor de in dat kader verrichte activiteiten is hij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 3.2. Blijkens een bij de jaarstukken van belanghebbendes bedrijf betreffende het jaar 2002 behorende bijlage (bijlage D van het "Vervolg toelichting op de balans"), waarin per 31 december 2002 een vijftal balansposten aan omzetbelasting is vermeld, is belanghebbende voor het jaar 2000 nog een bedrag aan omzetbelasting van in totaal € 32.544 verschuldigd en voor het jaar 2001 nog een bedrag aan omzetbelasting van in totaal € 15.970. 3.3. Aan de onderwerpelijke naheffingen ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende de in 3.2 vermelde bedragen aan omzetbelasting destijds niet op de vereiste wijze heeft aangegeven en voldaan en evenmin naderhand, bijvoorbeeld bij aanvullende aangifte(n), heeft betaald. 3.4. Aan de opgelegde boeten van vijftig percent van de nageheven belasting ligt de opvatting ten grondslag dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat door het niet voldoen van de in 3.2 vermelde bedragen aan omzetbelasting te weinig belasting is betaald. 3.5. In het jaar waarin de Inspecteur de in 3.2 vermelde constatering heeft gedaan, te weten het jaar 2005, is voor de op de balans van het jaar 2002 voorkomende bedragen aan omzetbelasting over de jaren 1997 en 1998 inmiddels de naheffingstermijn verstreken. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen en de boeten terecht zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. De Inspecteur heeft zijn standpunten ter zitting toegelicht. 4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het verweer in hoger beroep van belanghebbende strekt, zo begrijpt het Hof, tot vermindering van de naheffingsaanslagen en voor het overige tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. 6. Beoordeling van de hoger beroepen 6.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat op de nageheven omzetbelasting nog bedragen aan omzetbelasting in mindering moeten worden gebracht in verband met oninbare vorde-ringen. Het Hof is van oordeel, kennelijk met belanghebbende, dat bij het vaststellen van de bij een ondernemer over een bepaald tijdvak na te heffen omzetbelasting, rekening moet worden gehouden met de omzetbelasting op de teruggaaf waarvan die ondernemer in dat tijdvak op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet recht heeft, ook als geen verzoek om teruggaaf is gedaan dan wel het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan. 6.2. Die uitleg kan belanghebbende evenwel niet baten. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende in beroep en hoger beroep aangedragen gegevens omtrent de vorderingen waarop belanghebbende klaarblijkelijk doelt, ook in samenhang bezien met hetgeen overigens daarover uit de gedingstukken naar voren komt, onvoldoende concrete informatie bevatten om op grond daarvan in redelijkheid te concluderen dat de vorderingen niet zijn betaald, laat staan dat die vorderingen in de jaren 2000 en 2001 niet zijn en niet zullen worden betaald. Nog daargelaten dat de Inspecteur heeft daar terecht op gewezen – het betoog van belanghebbende, mede bezien tegen de achtergrond van de door hem verstrekte gegevens, tamelijk onsamenhangend is, ook wat de cijfermatige consequenties van de gegevens betreft, en ook overigens weinig inzicht geeft in wat belanghebbende met zijn stellingname voorheeft. 6.3. Omdat belanghebbende voor het overige niets heeft gesteld waaruit een beletsel voor het handhaven van de naheffingsaanslagen is te putten, terwijl evenmin van zo’n beletsel is gebleken, voert het overwogene in 6.2 het Hof tot de slotsom dat de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. 6.4. Met al hetgeen hij in beroep en hoger beroep omtrent de gedragingen van belanghebbende als de belastingplichtige heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, heeft de Inspecteur naar ’s Hofs oordeel alleszins aannemelijk gemaakt, tegenover de betwisting ervan door belanghebbende, dat niet alleen belanghebbendes boekhouder maar ook belanghebbende zelf er terdege van op de hoogte is geweest, en wel van aanvang af, dat de in geding zijnde belastingbedragen, ondanks de verschuldigdheid ervan, niet zijn voldaan of betaald. Daarbij komt dat, hetgeen de Inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, de niet betaalde omzetbelasting absoluut en relatief een zodanig grote omvang heeft, dat het belanghebbende redelijkerwijs niet kan zijn ontgaan dat die belasting (nog) niet is betaald. Dat te weinig belasting is betaald, is dan ook aan opzet van belanghebbende te wijten. 6.5. Belanghebbende heeft met al hetgeen hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd naar ’s Hofs oordeel geenszins aannemelijk gemaakt dat in redelijkheid over de boeten anders zou moeten worden geoordeeld. De door belanghebbende aangedragen omstandigheden, ook die van financiële aard, zijn naar ’s Hofs oordeel niet van dien aard, noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang, dat die aan de opgelegde boeten in de weg staan of anderszins een vermindering van de boeten rechtvaardigen. Belanghebbende heeft in het bijzonder niet aannemelijk gemaakt dat hij met het niet betalen van de belasting slechts het verkrijgen van een zeker uitstel van betaling heeft beoogd en dat hij derhalve niet eropuit is geweest dat de belasting door het verstrijken van de naheffingstermijn niet meer kan worden nageheven. Evenmin hecht het Hof geloof aan de stelling van belanghebbende dat hij met zijn handelwijze heeft beoogd om reeds betaalde oninbare belasting te verrekenen. De Inspecteur heeft wat dat betreft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de procedure de kwestie van de oninbare vorderingen met de haren erbij heeft gesleept. Verder kan niet worden gezegd dat de boeten niet in verhouding staan tot de ernst van het vergrijp. Het Hof acht de boeten in de gegeven omstandigheden passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, ook alleszins geboden. De eis van afdoening binnen een redelijke termijn noopt naar ’s Hofs oordeel in dit geval niet tot een verlaging van de boeten. 6.6. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen van de Inspecteur gegrond zijn. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 7.2. Omdat de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, wordt van de Staat geen griffierecht geheven. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht; en - bevestigt de uitspraken op bezwaar. De uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Van Walderveen. De beslissing is op 4 april 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van den Bogerd) (Sanders) aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.