
Jurisprudentie
BE9496
Datum uitspraak2008-08-22
Datum gepubliceerd2008-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3064 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3064 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Juiste vaststelling medische beperkingen. Ondertekening uitspraak rechtbank door griffier.
Uitspraak
06/3064 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2006, 05/5049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is chauffeur/magazijnbediende geweest en is op 24 november 2003 uitgevallen wegens rugklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd - te weten
21 november 2004 - een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband is appellant op
10 februari 2005 onderzocht door de verzekeringsarts H.P. Vellekoop. In zijn rapport van dezelfde datum heeft hij vastgesteld dat appellant als gevolg van rug- en armklachten beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij zowel per datum einde wachttijd als per datum onderzoek een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. In de per datum einde wachttijd geldende FML heeft hij onder meer vastgesteld dat appellant gemiddeld 2 uur per dag kan werken en in de per datum onderzoek geldende FML heeft hij onder meer vastgesteld dat appellant gemiddeld vier uur per dag kan werken. Vervolgens is de arbeidsdeskundige F.E. van der Windt in haar rapport van 11 maart 2005 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk. Daarnaast heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na afloop van de wachttijd berekend op 80 tot 100%. Voorts heeft zij met inachtneming van de per 10 februari 2005 geldende FML appellant geschikt geacht voor een aantal functies en op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met het rapport van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv appellant met ingang van 22 november 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van
12 mei 2005 ingetrokken.
2.1. Tegen het besluit tot intrekking van de uitkering per 12 mei 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar een verklaring van 18 mei 2005 van de behandelende neuroloog W.C. Baard heeft hij gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
2.2. Op 7 juli 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink rapport uitgebracht, waarin hij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. Daarna heeft de arbeidsdeskundige T. de Waal op 20 september 2005 rapport uitgebracht, waarin hij de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies nader heeft gemotiveerd en de mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend op eveneens minder dan 15%. Bij besluit van 27 september 2005 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.1. In beroep is van de zijde van appellant gesteld dat er in de besluitvorming van het Uwv veel medische en arbeidskundige onduidelijkheden zitten. Ter ondersteuning van het standpunt dat appellant meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen, heeft hij een rapport van het Instituut Psychosofia ingebracht. Nadat hier van de zijde van het Uwv op was gereageerd door middel van een nader rapport van 21 december 2005 van de voornoemde bezwaarverzekeringsarts Weegink, is van de zijde van appellant nogmaals een rapport van het voormelde instituut ingebracht. Daarnaast heeft appellant nog medische informatie ingebracht van verschillende geconsulteerde specialisten, alsmede een in het kader van de re-integratie opgemaakt rapport van Achmea Arbo.
Ook hierop is van de zijde van het Uwv gereageerd door middel van een nader rapport van 22 maart 2006 van de bezwaarverzekeringsarts Weegink.
3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medische onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Ten aanzien van de rapporten van het Instituut Psychofia heeft de rechtbank overwogen dat deze zijn opgesteld door een niet-medicus, te weten de directrice van dit instituut, mevrouw Verhage. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad op dit punt, dat de enkele omstandigheid dat mevrouw Verhage zich in haar rapport bedient van in de reguliere geneeskunde gebruikelijke terminologie, niet impliceert dat om die reden niet kan en mag worden voorbijgegaan aan de door haar op grond van haar waarnemingen aangegeven beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt immers dat die (ook) op de in de reguliere gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. De rapporten van het Instituut Psychosofia bieden naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was arbeid te verrichten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant in beroep overgelegde medische informatie van de verschillende specialisten niet blijkt dat appellant meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 12 mei 2005 in staat moet worden geacht gangbare arbeid te verrichten. Aangezien de rechtbank eveneens van oordeel was dat het Uwv de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in voldoende mate heeft aangetoond, heeft zij het beroep ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellante, onder overlegging van een nader rapport van het Instituut Psychosofia, het oordeel van de rechtbank dat de medische beperkingen juist zijn vastgesteld, aangevochten. Voorts heeft zij er op gewezen dat de griffier de aangevallen uitspraak niet heeft ondertekend terwijl deze wel aanwezig is geweest bij het in het openbaar uitspreken van deze uitspraak.
4.2. Nadat van de zijde van het Uwv was gereageerd op het hoger beroepschrift door middel van een nader rapport van 28 september 2006 van de bezwaarverzekeringsarts Weegink, hebben partijen over en weer nogmaals gereageerd op elkaars standpunten.
5.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de aangevallen uitspraak geheel in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge dit artikellid wordt, indien de griffier verhinderd is geweest de uitspraak te ondertekenen, dit in de uitspraak vermeld. Aan dit wettelijke voorschrift is voldaan. De omstandigheid dat de griffier wel aanwezig is geweest bij het in het openbaar uitspreken van deze uitspraak doet aan het vorenstaande niet af.
5.2. Voorts kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. Ook de Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellant en de daaruit voorvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant onzorgvuldig is geweest. Voorts is de Raad, evenals de rechtbank, op grond van de in beroep van de zijde van appellant ingebrachte medische informatie niet tot de overtuiging kunnen komen dat appellant meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad wijst in dit verband nog op het naar aanleiding van deze informatie ingebrachte rapport van 22 maart 2006 van de bezwaarverzekeringsarts Weegink, waarin uitvoerig is gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding vormt voor het aannemen van meer beperkingen. De Raad ziet geen redenen deze motivering onjuist te achten. De informatie van mevrouw Verhage van het Instituut Psychosofia, waaronder de in hoger beroep ingebrachte informatie, bevat naar het oordeel van de Raad evenmin feiten die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van meer medisch objectiveerbare beperkingen van appellant. In dit verband verwijst de Raad wederom naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Weenink, waarin dit standpunt gemotiveerd uiteen wordt gezet.
5.3. Van de zijde van appellant is ter zitting aangegeven dat, indien wordt uitgegaan van de juistheid van de FML, tegen de functies zelf geen bezwaren bestaan. Gelet hierop behoeven de functies geen afzonderlijke bespreking.
5.4. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.W.A. Schimmel.
RB