Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9508

Datum uitspraak2008-08-19
Datum gepubliceerd2008-09-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2163 WWB + 07/2212 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. Voldaan aan criteria hoofdverblijf.


Uitspraak

07/2163 WWB 07/2212 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2007, 06/3600 en 06/3599 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [Betrokkene] (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 19 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Voor betrokkene is verschenen mr. Balkema. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.2. In 2003 heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [naam F. O.] (verder: [naam F. O. ]) verleende bijstand in verband met een vermoeden van verzwegen samenwoning met betrokkene op het adres aan de [adres A] te [plaatsnaam]. In dat kader is een huisbezoek gebracht aan het in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) vermelde adres van betrokkene aan de [adres B] te [plaatsnaam], zijn observaties verricht, zijn buurtbewoners van de [adres A] en de [adres B] te [plaatsnaam] gehoord en hebben [naam F. O. ] en betrokkene verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 december 2003. 1.3. Appellant heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden de bijstand van [naam F. O. ] over de periode van 22 juni 1999 tot 1 december 2003 te herzien en een bedrag van € 44.128,15 bruto van haar terug te vorderen. Bij brief van 11 november 2005 heeft appellant betrokkene verzocht ervoor zorg te dragen dat de achterstand in de betaling van € 44.128,15 wordt voldaan door middel van een daarbij aangehechte acceptgirokaart. 1.4. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft appellant met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de over de periode van 22 juni 1999 tot 1 december 2003 de ten behoeve van [naam F. O. ] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.128,15 mede van betrokkene teruggevorderd. 1.5. Bij besluit van 12 juni 2006 (verder: besluit 1) heeft appellant het tegen de brief van 11 november 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten de invorderingsactie jegens betrokkene ongedaan te maken. 1.6. Bij besluit van 12 juni 2006 (verder: besluit 2) heeft appellant het tegen het besluit van 6 januari 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het netto terugvorderingsbedrag. Op 15 juni 2006 heeft appellant besluit 2 aangevuld met de vermelding van het netto terugvorderingsbedrag van € 32.483,35. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat betrokkene naar het oordeel van de rechtbank geen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit nu het bezwaar van betrokkene bij dit besluit gegrond is verklaard en materieel gezien de door appellant als besluit aangemerkte brief van 11 november 2005 is ingetrokken. 2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - voor zover hier van belang het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 6 januari 2006 herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant niet bevoegd de kosten van bijstand op grond van artikel 59 van de WWB mede van betrokkene terug te vorderen, omdat de bevindingen bij het door de afdeling Bijzonder Onderzoek verrichte onderzoek niet toereikend zijn voor de conclusie dat [naam F. O. ] en betrokkene in de periode in geding hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 2 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en het besluit van 6 januari 2006 is herroepen. Appellant stelt zich op het standpunt dat in voldoende mate is aangetoond dat over de periode van 22 juni 1999 tot en met 30 november 2003 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen [naam F. O. ] en betrokkene, zodat hij bevoegd was om tot medeterugvordering van de kosten van bijstand van betrokkene over te gaan. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Vooraf 4.1. Ten aanzien van de eerst ter zitting van de Raad namens betrokkene naar voren gebrachte grieven tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van betrokkene tegen besluit 1 oordeelt de Raad als volgt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Nu betrokkene geen hoger beroep tegen de uitspraak heeft ingesteld, staat dit eraan in de weg dat die grieven in de onderhavige procedure - inhoudelijk - aan de orde kunnen komen. Besluit 2 5.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. 5.2. Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval betrokkene die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [naam F. O. ] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft gevoerd. 5.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt (onder a) dan wel dat zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander (onder b). 5.4. Aangezien vaststaat dat [naam F. O. ] en betrokkene van 3 november 1998 tot 22 juni 1999 voor de verlening van de bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, en uit hun relatie op 29 juni 1999 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of in de periode van 22 juni 1999 tot en met 30 november 2003 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of [naam F. O. ] en betrokkene hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. 5.5. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. 5.6. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. 5.7. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen van het voornoemde onderzoek van de sociale recherche, bezien in onderlinge samenhang, in voldoende mate is komen vast te staan dat [naam F. O. ] en betrokkene gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak beiden hun hoofdverblijf in de woning van [naam F. O. ] aan de [adres A] hebben gehad. 5.8. De Raad heeft daarbij ten eerste van belang geacht dat betrokkene zelf tegenover de sociale recherche heeft verklaard bijna dagelijks zijn dochtertje op het adres [adres A] te bezoeken. 5.9. Verder is van belang dat de uitgebreide verklaringen van de buurtbewoners van de woning aan de [adres A] in de richting wijzen van een gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkene en [naam F. O. ] op dat adres. Daarbij komt dat de verzekeringspolis van zorgverzekeraar [naam zorgverzekeraar] van 7 juli 1999 van betrokkene eveneens het adres [adres A] vermeldt. 5.10. Voorts is niet gebleken dat [naam F. O. ] woonde op de adressen [adres C] te [plaatsnaam] en [adres B] te [plaatsnaam] waar hij respectievelijk in de perioden van 22 juni 1999 tot 29 december 1999 en vanaf 29 december 1999 volgens de GBA stond ingeschreven. De hoofdbewoner van het pand aan de [adres C] te [plaatsnaam] [naam W.G.K. N] heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat [naam F. O. ] nimmer in zijn woning heeft gewoond en dat hij dit adres mogelijk als postadres gebruikte. De Raad ziet geen aanleiding om niet van de verklaring te mogen uitgaan. Verder hebben de omwonenden van het adres [adres B] verklaard dat [naam F. O. ] niet op dat adres woonachtig is hetgeen wordt bevestigd door de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek op 21 maart 2003. De woning was nauwelijks ingericht, en er werden nagenoeg geen persoonlijke spullen van betrokkene aangetroffen. 5.11. De Raad heeft, anders dan betrokkene stelt, geen reden om aan te nemen dat de feitelijke woonsituatie van [naam F. O. ] na het huisbezoek is gewijzigd. 5.12. Gelet op het onder 5.8 tot en met 5.10 overwogene staat naar het oordeel van de Raad vast dat [naam F. O. ] en betrokkene ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat [naam F. O. ] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van betrokkene is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Appellant was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan [naam F. O. ] betaalde bijstand tot een bedrag van € 32.483,35 mede van betrokkene terug te vorderen. 5.13. Het College heeft voorts in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 11 juli 2006 (LJN: AY5170) redelijke geachte - beleid besloten tot medeterugvordering van betrokkene. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering had moeten afzien. Slotoverwegingen 6. Uit het onder 5.1 tot en met 5.11 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaren. 6.1. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit 2 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A. Badermann. IJ