Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9535

Datum uitspraak2008-08-21
Datum gepubliceerd2008-09-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/520 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering toekenning WAZ- en WAO-uitkering. Medische beperkingen overschat?


Uitspraak

06/520 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2005, 05/861 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 21 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is in Nederland werkzaam geweest. In 2000 heeft zij via het (toenmalige) Joegoslavische orgaan een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. 1.2. Op verzoek van het Uwv is appellante onderzocht door een arts van het Joegoslavische orgaan. Volgens het uitgebrachte rapport was appellante in staat gedurende de volledige werktijd werkzaamheden te verrichten waarin zij niet langdurig in een gedwongen houding moet werken en waarbij de armen niet boven schouderhoogte zijn. 1.3. Aan de hand van dit rapport heeft de verzekeringsarts S.M. Oosterhout een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Zoetelief een aantal functies geselecteerd die appellante met de voor haar geldende beperkingen moet kunnen vervullen. Vergelijking van hetgeen appellante in deze functies kan verdienen met het voor haar geldende maatmaninkomen leverde een arbeidsongeschiktheidspercentage op van minder dan 15%. 1.4. Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd onder overweging dat appellante zo zij al op 20 november 2000 arbeidsongeschikt is geworden, geen 52 weken arbeidsongeschikt is gebleven en in elk geval op 19 november 2001 niet arbeidsongeschikt was. 1.5. In de bezwaarfase is rapport uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink, die geen aanleiding zag af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts Oosterhout. Voorts is gerapporteerd door de bezwaararbeidsdeskundige S.L. Koot. Deze heeft twee van de voor appellante geselecteerde functies laten vervallen, maar concludeerde dat ook op basis van de resterende functies het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 15 bedroeg. Bij het bestreden besluit van 18 maart 2005 heeft het Uwv zijn besluit van 5 februari 2004 gehandhaafd. 2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 19 november 2001 minder dan 15% bedroeg, zodat appellante op die datum niet voor een uitkering ingevolge de WAZ of de WAO in aanmerking kwam. Omdat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleefde, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen. Nu dit gebrek inmiddels was hersteld, heeft zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft ten slotte bepaald dat het Uwv het in eerste aanleg door appellante betaalde griffierecht diende te vergoeden. 3. Het hoger beroep richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. 4. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. 4.1. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten om de voor appellante opgestelde FML voor onjuist te houden. Bij de opstelling hiervan is rekening gehouden met de bevindingen van de arts van het Joegoslavische orgaan bij zijn/haar onderzoek van appellante. Door appellante zijn geen medische gegevens overgelegd die erop wijzen dat haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid zijn overschat. De door appellante in hoger beroep ingezonden medische verklaringen dateren van 2006, derhalve van ver na de datum in geding. Zij bevatten geen gegevens omtrent appellantes toestand op de datum in geding. 4.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de (uiteindelijk) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn met de voor appellante geldende arbeidsbeperkingen. 4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) M.J. Bernhagen. CB