
Jurisprudentie
BE9562
Datum uitspraak2008-09-02
Datum gepubliceerd2008-09-02
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.006.289/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-02
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.006.289/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Maatschappelijke zorgvuldigheid brengt mee dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar wordt geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. Krantenartikel onrechtmatig jegens (ambtenaren van) Stadsdeel.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE AMSTERDAM, STADSDEEL-CENTRUM,
gevestigd te Amsterdam,
2. tot en met 7: [K] tot en met [P],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. E.E. van der Laan te Amsterdam,
t e g e n
1. [Q.X],
wonend te Y
2. [R.X],
wonend te Z,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. F.B. Falkena te Amsterdam.
Het geding in hoger beroep
De appellanten worden hierna gezamenlijk het Stadsdeel c.s. genoemd en ieder voor zich het Stadsdeel, [K], [L], [M], [N], [O] en [P], en de laatsten tezamen ook de Ambtenaren. De geïntimeerden worden [Q.X en R.X] genoemd.
1.1 Bij dagvaarding van 27 november 2006 zijn het Stadsdeel c.s. in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 30 augustus 2006, in deze zaak onder zaak-/rolnummer [000000]/HA ZA 05-[000] gewezen tussen het Stadsdeel c.s. als eisers en [Q.X en R.X] als gedaagden.
1.2 Het Stadsdeel c.s. hebben bij memorie zeven grieven geformuleerd en toegelicht, en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, uitvoerbaar bij voorraad de oorspronkelijke vorderingen van het Stadsdeel c.s. zal toewijzen, met kosten.
1.3 Daarop hebben [Q.X en R.X] geantwoord met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met kosten.
1.4 De partijen hebben de zaak op 29 april 2008 doen bepleiten, het Stadsdeel c.s. door mr. E.E. van der Laan, [Q.X en R.X] door mr. A.A.A.C.M. van Oorschot, beiden advocaat te Amsterdam en beiden aan de hand van pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn door het Stadsdeel c.s. bij akte verdere bescheiden in het geding gebracht.
1.5 Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat deze feiten het hof tot uitgangspunt strekken.
2.2 Het gaat in deze zaak –zeer kort samengevat- om het volgende.
a. [K], [L], [M], [N], [O] en [P] zijn allen als ambtenaar in dienst van het Stadsdeel.
b. Medio 1999 hebben [Q.X en R.X] de onroerende zaak gelegen aan de [Y]straat 37 te Amsterdam gekocht (hierna: het pand), waarin een kamerverhuurbedrijf gevestigd was met 10 kamers en waarvoor een Gebruikersvergunning Woonverblijfsinrichting was afgegeven. Zij hebben het pand in juni 2004 weer verkocht.
c. Na de aankoop van het pand zijn [Q.X en R.X] verwikkeld geraakt in een groot aantal (bestuursrechtelijke) procedures, onder andere omdat (i) de bewoners meenden dat het ging om zelfstandige woonruimte, (ii) het Stadsdeel meende dat er sprake was van illegaal hotelgebruik, (iii) vergunningen werden verleend en weer ingetrokken, en (iv) [Q.X] en hulppersonen van [Q.X en R.X] bewoners lastig vielen en volgens dezen bedreigden.
d. Op 27 augustus 2003 hebben [Q.X en R.X] tegen de Ambtenaren aangifte gedaan van meineed, valsheid in geschrift, smaad, laster, schending ambtsgeheim, oplichting, vernieling en huisvredebreuk. De Officier van Justitie heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een strafrechtelijk onderzoek. [Q.X en R.X] hebben hun beklag daartegen (art. 12 Sv) ingetrokken.
e. Op zaterdag 30 augustus 2003 is in het dagblad De Telegraaf een paginagroot artikel van de hand van de journalisten [A] en [B] verschenen met als kop “PENSION HOMMELES!” (hierna: het artikel). In het artikel wordt uitgebreid ingegaan op voormelde aangifte en worden uitlatingen van zowel [Q.X en R.X] als hun advocaten mr. [C] en mr. [D] aangehaald. De strekking van het artikel kan hier kort worden weergegeven door twee citaten die aan voormelde advocaten respectievelijk [R.X] worden toegeschreven: “Stadsdeel centrum criminele organisatie” en “We zijn vogelvrij verklaard door de bestuurlijke afpersmaffia, maar nu slaan we terug”.
f. Met betrekking tot de Ambtenaren is in het artikel het volgende opgenomen:
Ten aanzien van [M]:
“Dit [hof: meineed] geldt volgens de advocaten ook voor de juridisch medewerkster van Bouw- en Woningtoezicht, [M] die tijdens haar getuigenis 21 onjuistheden heeft verteld en een keer geweigerd heeft te antwoorden op een vraag. Ook heeft zij het ambtsgeheim geschonden door ‘derden’ in te lichten over interne besluitvorming in het dossier-[X].”
Ten aanzien van [K] en [P]:
“De inspecteurs [K]. en [P] hebben van hun bezoek in februari dit jaar aan de [Y]straat 37 een verslag gemaakt, dat in strijd is met de feiten zoals blijkt uit een bandopname en schriftelijke verklaringen van huurders. Tegen hen is aangifte gedaan van ‘het doen van valse opgave in een authentieke akte’.”
Ten aanzien van [N]:
“[N} is op 22 januari 2002 woonruimten binnengegaan zonder dat hij hiervoor een machtiging had of toestemming van de bewoners, wat het strafbare feit onrechtmatige binnentreding oplevert.”
Ten aanzien van [L]:
“Voor de rechter-commissaris verklaarde inspecteur [L] over de bovenste etage van het pand dat het één zelfstandige woonruimte zou zijn, terwijl hij eerder schriftelijk had vastgelegd dat het twee apart te verhuren kamers waren. Ook hij maakt zich volgens de advocaten schuldig aan ‘het onder ede opzettelijk een valse verklaring afleggen’ (meineed).”
Ten aanzien van [O]:
“Stadsdeelmedewerkster [O] wordt verweten dat zij herhaaldelijk vertrouwelijke informatie over het pension heeft laten lekken (schending ambtsgeheim), onder meer aan huurster [E}. die een privé-oorlogje voert tegen de gebroeders [X]. Zo werd de huurster – “beste ...” - van tevoren getipt over de grote inval van 29 juli vorig jaar door – “groetjes, [O]”.”
2.3 Het Stadsdeel c.s. stellen, kort gezegd, dat [Q.X en R.X] onrechtmatig hebben gehandeld door de bekendmaking van de aangifte en de uitvoerige toelichting daarop in het artikel, waardoor zij de eer en goede naam (art. 8 lid 1 EVRM) van het Stadsdeel c.s. hebben beschadigd alsmede hun persoonlijke levenssfeer (art. 10 lid 2 EVRM). Zij vorderen in deze zaak van [Q.X en R.X] –kort gezegd- in totaal € 17.000,-- als schadevergoeding.
2.4 De rechtbank heeft aanvaard (rov. 5.2) dat het Stadsdeel c.s. door het artikel in hun eer en goede naam zijn aangetast, maar hun vordering afgewezen, onder meer overwegend (rov. 5.3) dat het burgers in beginsel vrij staat om hun mening kenbaar te maken omtrent het functioneren van publieke instellingen en daarbij hun ongenoegens te uiten. [Q.X en R.X] mogen derhalve hun opvattingen huldigen, zoals het het Stadsdeel c.s. is toegestaan het daarmee oneens te zijn. De Telegraaf mag publiceren dat [Q.X en R.X] die mening zijn toegedaan en waarom dat zo is. Nu uit het artikel duidelijk blijkt dat slechts de mening van [Q.X en R.X] -en hun advocaten- wordt weergegeven tegen de achtergrond van de strafrechtelijke aangiftes, is in het onderhavige geval geen sprake van onrechtmatig handelen van [Q.X en R.X], aldus de rechtbank.
2.6 [Q.X en R.X] betwisten op zichzelf niet dat het artikel een aantasting inhoudt van eer en goede naam. Zij voeren ten verwere aan (i) dat de Ambtenaren niet herkenbaar zijn doordat hun namen zijn geanonimiseerd, (ii) dat de inhoud van het artikel niet door hen, maar door de betrokken journalisten is bepaald, (iii) dat zij niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de uitlatingen van hun advocaten, en (iv) dat zij de vrijheid hebben hun mening te uiten (art. 10 lid 1 EVRM).
2.7 De wijze van anonimiseren is onvoldoende, omdat het Stadsdeel waarbij de Ambtenaren werkzaam zijn is vermeld alsmede hun functie, hun respectieve voornamen en een of meer letters van hun achternaam. Daardoor zijn zij niet alleen voor hun familie, vrienden en directe collega’s herkenbaar, maar ook voor minder directe collega’s en voor burgers die met het Stadsdeel van doen hebben of zullen krijgen. Voor een zeer ruime kring van personen is derhalve duidelijk wie de Ambtenaren zijn die in het artikel worden bedoeld.
Bovendien versterkt de wijze van anonimiseren –voornaam en de eerste letter van de achternaam- die, naar van algemene bekendheid is, in de media wordt gebruikt om criminelen van enig kaliber aan te duiden, de ernst van de beschuldigingen die het artikel bevat.
2.8 Juist is dat [Q.X en R.X] in beginsel niet verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop de journalisten die het artikel hebben geschreven, hun taak vervuld hebben. Maar in dit geval is van belang dat [Q.X en R.X], en hun advocaten, kennelijk in het kader van –en wellicht ter ondersteuning van, zoals het Stadsdeel c.s. suggereren- de strafrechtelijke aangifte de publiciteit hebben gezocht en de journalisten hebben voorzien hebben van het materiaal voor hun artikel, terwijl zowel [Q.X en R.X] als hun advocaten ongezouten hun mening over het Stadsdeel c.s. hebben gegegeven.
Bovendien mag worden aangenomen dat [Q.X en R.X] en/of hun advocaten vóór publicatie het artikel hebben ingezien en kunnen becommentariëren. Nu gesteld noch gebleken is dat [Q.X en R.X] het met enig onderdeel van het artikel oneens zijn, kunnen ook zij voor de inhoud daarvan aansprakelijk worden gehouden.
[R.X] heeft nog aangevoerd dat het citaat “Wij zijn vogelvrij verklaard door de bestuurlijke afpersmaffia” hem ten onrechte in de mond is gelegd. Die enkele ontkenning vermag hem niet te baten, nu uit niets blijkt dat hij dit ook vooraf heeft kenbaar gemaakt of dat hij achteraf de journalisten daarover heeft benaderd. Een verklaring van de journalisten dat [R.X] gelijk heeft ontbreekt in ieder geval.
2.9 Advocaten dienen onafhankelijk te opereren en kunnen niet zonder meer als hulppersonen van hun cliënten worden aangemerkt. Dat neemt niet weg dat er van uitgegaan mag worden dat mrs. [C] en [D] met [Q.X en R.X] zullen hebben gesproken over het in dezen te volgen beleid, hetgeen heeft geresulteerd in: een voorlopig getuigenverhoor van de Ambtenaren, de mogelijke civielrechtelijk aansprakelijkstelling van het Stadsdeel c.s. (die in het artikel wordt genoemd), het indienen van een strafklacht tegen het Stadsdeel c.s. Bovendien zullen zij hebben gesproken over de mate en wijze van publiciteit die zou worden gezocht. [Q.X en R.X] hebben in ieder geval nimmer betoogd dat dit alles buiten hen om is gegaan. Tegen die achtergrond, en gelet op de verhouding tussen [Q.X en R.X] als opdrachtgevers en mrs. [C] en [D] als opdrachtnemers, kan niet anders worden gezegd dat de advocaten in opdracht van [Q.X en R.X] handelden toen zij meewerkten aan het artikel. De laatsten hebben ook nimmer afstand genomen van de verklaringen van hun advocaten in het artikel.
2.10 Uit het onder 2.7 tot en met 2.9 overwogene volgt dat [Q.X en R.X] niet alleen aansprakelijk kunnen worden gehouden voor hun eigen uitlatingen in het artikel en voor hetgeen mrs. [C] en [D], hun opdrachtnemers, met hun kennelijke instemming hebben gezegd en aan informatie aan de journalisten hebben verstrekt, maar ook voor de inhoud van het artikel als geheel.
2.11 Het hof neemt bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat, nu het hier gaat om een botsing van enerzijds het recht op eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van het Stadsdeel c.s. met anderzijds het recht op vrijheid van meningsuiting van [Q.X en R.X], het antwoord op de vraag welke van deze beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, dient te worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Bij deze afweging komt niet in beginsel voorrang toe aan het door art. 7 Gw en art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting. Hetzelfde geldt voor de door art. 8 EVRM beschermde rechten. Dit brengt mee dat de toetsing in één keer dient te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de desbetreffende noodzakelijkheidstoets van art. 8 onderscheidenlijk art. 10 EVRM.
2.12 In dat kader verdient allereerst opmerking dat het [Q.X en R.X] vrijstond om aangifte te doen van strafbare feiten van het Stadsdeel c.s., mits zij dit recht niet misbruikten door zonder enige grond of met een fingeerde grond aangifte te doen of met het enkele oogmerk het Stadsdeel c.s. daardoor schade toe te brengen. Dienaangaande is in deze zaak niets gesteld.
Verder is van belang dat het [Q.X en R.X] ook vrij stond deze strafrechtelijke aangifte in de publiciteit te brengen en hun mening daarover te geven, juist nu het volgens hen ging om misstanden bij de (lagere) overheid die zij onder de aandacht van het publiek wilden brengen.
Partijen zijn het er over eens dat het Stadsdeel als publiek lichaam daarbij, in de woorden van [Q.X en R.X], “een dikkere huid moet hebben” dan een burger die niet in de openbaarheid is getreden. Volgens [Q.X en R.X] geldt hetzelfde voor individuele ambtenaren. De Ambtenaren bestrijden dat laatste, opmerkend dat hen niet kan worden gezegd dat zij “knowingly lay themselves open to close scrutiny of their every word and deed to the extent politicians do”.
Het gelijk is in dezen aan de zijde van de Ambtenaren. Zij bekleden geen van allen een politieke of beleidsfunctie, doch behoren, zo begrijpt het hof, tot de met de uitvoering van beleid belaste ambtenaren en hebben geen van allen de publiciteit gezocht. De zorgvuldigheid die te hunnen aanzien in acht moet worden genomen is dus gelijk aan die van iedere andere werknemer van een grote organisatie.
2.13 De maatschappelijke zorgvuldigheid brengt mee dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar wordt geuit indien daarvoor ten tijde van de publicatie een voldoende feitelijke onderbouwing was.
De feiten waarop [Q.X en R.X] zich baseerden zijn (vrijwel) niet in het artikel vermeld. Ten aanzien van de onderscheiden ambtenaren blijkt dat uit de delen van het artikel die het hof hiervoor onder 2.2. sub f heeft aangehaald, waarin slechts gevolgtrekkingen zijn opgenomen.
[Q.X en R.X] verwijzen ter onderbouwing van hun stelling dat de ernstige kwalificaties die zij hebben gebruikt ten tijde van het artikel gerechtvaardigd waren, naar de gedingstukken van de diverse procedures waarbij zij waren betrokken, het door hen geëntameerde voorlopig getuigenverhoor en -wat zij noemen- “het klokkenluidersdossier”.
2.14 Om met dat laatste te beginnen. [Q.X en R.X] stellen dat zij op een gegeven moment van een niet nader aangeduid persoon een dossier hebben ontvangen dat betrekking had op de besluitvorming bij het Stadsdeel ten aanzien van het pand. Dat dossier bevindt zich niet bij de gedingstukken, zodat het hof niet tot de conclusie kan komen dat daaruit blijkt van feiten die de zware verdenkingen van [Q.X en R.X] kunnen rechtvaardigen.
Die feiten zijn naar ’s hofs oordeel ook niet te halen uit de overige gedingstukken.
Bovendien is van belang dat de verdenkingen achteraf niet zijn bevestigd. De Officier van Justitie zag immers geen aanleiding tot vervolging over te gaan en [Q.X en R.X] hebben hun beklag daarover ingetrokken. De aangekondigde civiel-rechtelijke aansprakelijkstelling van het Stadsdeel c.s. is nimmer gevolgd, terwijl dat als reconventionele vordering in deze zaak in eerste aanleg voor de hand had gelegen.
Onvoldoende feitelijk onderbouwd is derhalve dat [Q.X en R.X] op grond van hetgeen zij ten tijde van de strafrechtelijke aangifte wisten, met recht en reden van mening konden zijn dat het Stadsdeel c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting, vernieling en meineed, zoals in grote witte letters in een rode band boven het artikel staat. Voor de andere strafbare feiten waarvan [Q.X en R.X] aangifte hebben gedaan geldt hetzelfde.
2.15 Tegen die achtergrond had van [Q.X en R.X] terughoudendheid mogen worden verwacht ten aanzien van de publiciteit die zij zochten. Die is niet in acht genomen. Het hof wijst in dat verband, naast hetgeen hiervoor onder 2.2 sub e en f al is aangehaald, op het volgende.
In het artikel wordt geopperd dat een (inmiddels overleden en daarom niet in deze procedure betrokken) ambtenaar van het Stadsdeel steekpenningen van [Q.X en R.X] verlangde.
Voorts wordt met de woorden “dat is toch raar” betrokkenheid gesuggereerd van het Stadsdeel bij de omstandigheid dat een persoon die een brandbom zou hebben gegooid naar het privé-adres van Q.X] vrij kort na zijn arrestatie werd vrijgelaten.
Verder staat in het artikel, na een opmerking over de enorme macht van het overheidsapparaat, dat [Q.X en R.X] werden “afgeschilderd als criminelen die onderdak boden aan illegale chinezen”, waarna wordt vervolgd met de mededeling dat “bij de inspecties [door het Stadsdeel] sprake [was] van onevenredig groot machtsvertoon en [dat] ambtenaren hun boekje te buiten [gingen]”.
Vervolgens wordt het Stadsdeel verweten dat overleg steeds werd afgewimpeld. “Wij liepen op tegen een muur van onwil en leugens”.
Ten slotte wordt het Stadsdeel een criminele organisatie genoemd en wordt gezegd dat het “beeld naar boven [komt] van ‘een gestructureerd samenwerkingsverband dat niet schuwt om over hun activiteiten meinedig te verklaren’”.
2.16 Nu de zware kwalificaties die in het artikel worden gebruikt om de mening van [Q.X en R.X] en hun advocaten weer te geven, onvoldoende worden gesteund door genoegzame feiten, komt het hof tot de conclusie dat het recht op vrijheid van meningsuiting van [Q.X en R.X] in dit geval niet opweegt tegen het recht op eer en goede naam van het Stadsdeel c.s. en bescherming van het privéleven van de Ambtenaren. Het artikel is daarom onrechtmatig jegens het Stadsdeel, ook al heeft dat een openbare functie, maar meer nog jegens de Ambtenaren van wie niet mag worden verlangd dat zij “een dikkere huid” hebben dan andere burgers en zich dus ook niet meer dan dezen behoeven te laten welgevallen. [Q.X en R.X] hebben dus onrechtmatig jegens het Stadsdeel c.s. gehandeld, zodat zij de schade die daarvan het gevolg is moeten vergoeden.
2.17 Het Stadsdeel heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding dat € 10.000,-- en ieder van de Ambtenaren op een vergoeding van € 1.000,-- wegens immateriële schade.
Door het Stadsdeel, een betrekkelijk abstracte overheidsorganisatie, is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden. Dat blijkt ook daaruit dat het direct heeft aangeboden een eventueel toe te wijzen bedrag te storten op de rekening van enige goede doelen. De vordering zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Ten aanzien van de Ambtenaren acht het hof wel voldoende aannemelijk dat zij door het artikel en de zeer ernstige, ongegronde verwijten die hun worden gemaakt levensvreugd hebben gederfd. De gevorderde bedragen zijn, gelet ook op hetgeen hier te lande gebruikelijk is, in zoverre toewijsbaar.
2.18 Verder hebben het Stadsdeel c.s. aanspraak gemaakt op rectificatie. Het artikel is verschenen op 30 augustus 2003. Een rectificatie zou dus, gelet op de datum van dit arrest, eerst ruim vijf jaar na publicatie kunnen plaatsvinden. Het hof acht gelet op het tijdsverloop waardoor de kennis van de lezers van De Telegraaf van dit artikel niet meer zeer groot zal zijn, geen redelijk belang van het Stadsdeel c.s. meer gediend met rectificatie, zodat het de vordering in zoverre zal afwijzen.
2.19 Ten slotte vorderen het Stadsdeel c.s. € 1.000,-- voor wat zij noemen préprocessuele kosten. [Q.X en R.X] hebben die vordering bestreden door aan te voeren dat het Stadsdeel c.s. die kosten niet hebben gemaakt. Het Stadsdeel c.s. hebben daarna geen specificatie van die kosten gegeven, zodat de vordering ook in zoverre moet worden afgewezen.
3. Slotsom en kosten
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van de Ambtenaren tot vergoeding van immateriële schade worden toegewezen als hierna te doen, zodat het vonnis niet in stand kan blijven. De overige vorderingen zullen worden afgewezen. Het hof passeert het bewijsaanbod van zowel het Stadsdeel c.s. als [Q.X en R.X], omdat ook als zij in het door hen aangeboden bewijs slagen, dit niet tot een andere uitkomst van de zaak kan leiden. Bij die stand van zaken behoeven de grieven geen zelfstandige bespreking. De vorderingen van het Stadsdeel c.s. slagen slechts gedeeltelijk. Het hof ziet daarin aanleiding de kosten, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep, te compenseren als hierna te doen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Q.X en R.X] tot betaling aan ieder van de Ambtenaren van € 1.000,-- (EENDUIZEND EURO);
wijst af hetgeen het Stadsdeel c.s. meer of anders hebben gevorderd;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Huijzer, mr. W.J.J. Los en mr. J. Wortel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 september 2008.