Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9663

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/513
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Voorzieningenrechter AWB 08/513 25 juli 2008 32200 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: Certis Europe B.V., te Maarssen, verzoekster, gemachtigde: A, werkzaam bij verzoekster, tegen het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, verweerder, gemachtigde: mr. M.K. Polano, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Bij Besluit Ctgb lijst van niet meer toegelaten niet-geprioriteerde gewasbeschermingsmiddelen en biociden 2007 (Stcrt. 2007, 241; hierna: Besluit) heeft verweerder lijsten vastgesteld van niet meer toegelaten niet-geprioriteerde gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In bijlage IV bij dit besluit is het gewasbeschermingsmiddel Topsin M spuitpoeder (hierna: Topsin M) vermeld. Tegen het Besluit, voor zover betrekking hebbend op dit gewasbeschermingsmiddel, heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 juli 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Van de zijde van verweerder is bij brief van 15 juli 2008 een reactie op het verzoek ingediend. Verzoekster heeft bij elektronische berichten van 21 juli 2008 en 23 juli 2008 nadere stukken in het geding gebracht. Het verzoek is behandeld ter zitting op 24 juli 2007, waarbij voor verzoekster zijn verschenen B, werkzaam bij verzoekster, en C, werkzaam bij Cebeco Agrochemie. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtige. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: “ Artikel 1:3 1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. (…)” In de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: “ Artikel 20 Het is verboden een gewasbeschermingsmiddel of een biocide op de markt te brengen, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, dat niet ingevolge deze wet is toegelaten of, voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd. (…) Artikel 41 1. Het college kan een toelating intrekken op verzoek van de natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register (…). (…) 5. Bij wijziging of intrekking van een toelating bepaalt het college of, in hoeverre, en voor welke termijn het is toegestaan om een niet meer voor bepaalde toepassingen te gebruiken of niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddel in afwijking van artikel 20 op de markt te brengen, in voorraad te houden, voorhanden te hebben of te gebruiken. (…) Artikel 122 1. Het college stelt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels lijsten van gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden vast, waarvoor onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 een aanvraag tot verlenging van de toelating of registratie als bedoeld in artikel 25d, zesde lid, onderdeel e, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is ingediend en verlengt de voor deze gewasbeschermingsmiddelen en biociden op grond van artikel 129, tweede lid, eerste volzin, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende besluiten tot toelating met een in de lijsten opgenomen termijn. (…). 2. Een gewasbeschermingsmiddel of biocide wordt slechts op een lijst als bedoeld in het eerste lid opgenomen indien het college van oordeel is dat het gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk de biocide, als bedoeld in artikel 122, eerste lid, aan artikel 121a voldoet. Artikel 129 (…) 2. Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op 3 mei 2007 van rechtswege zijn toegelaten op grond van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden vanaf die datum geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 122, eerste lid, van deze wet onder de voorschriften die bij de toelating zijn gegeven. Alle toelatingen van rechtswege op grond van dit lid vervallen op de datum van inwerkingtreding van het eerste besluit tot vaststelling van een lijst voor gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden, als bedoeld in artikel 122, eerste lid.” 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Bij besluit van 28 september 2007 is de toelating van het gewasbeschermingsmiddel Topsin M ingetrokken, zulks op aanvraag van verzoekster, de toelatingshoudster van dit middel. In paragraaf 2 van dit besluit is op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) een opgebruiktermijn voor het middel voor de periode van 1 oktober 2007 tot 1 april 2009 opgenomen. Voorts is in deze paragraaf voor het betreffende middel een aflevertermijn van 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 opgenomen. Aanleiding voor de aanvraag om intrekking en het daaraan gekoppelde verzoek om een aflever- en opgebruiktermijn te geven was de vaststelling door verweerder dat voornoemd gewasbeschermingsmiddel vanwege de risico’s voor de volksgezondheid en de toepasser niet meer aan de toelatingsvoorwaarden voldeed. - Op 30 november 2007 heeft verweerder het Besluit genomen. In artikel 3 van het Besluit is bepaald dat de intrekkingsbesluiten van de in bijlage IV genoemde gewasbeschermingsmiddelen worden herroepen. Daarvoor in de plaats worden de toelatingsbesluiten van de in deze bijlage genoemde middelen ingetrokken op verzoek van de toelatingshouder. Het middel Topsin M is, oorspronkelijk op bijlage V en na rectificatie van 17 december 2007 (Stcrt. 2007, 244) op bijlage IV, bij dit besluit opgenomen. Vanwege met name het risico voor de toepasser van het middel is bij het bestreden besluit geen aflever- en/of opgebruiktermijn voor dit middel gegeven. - Tegen het Besluit, voor zover betrekking hebbend op het gewasbeschermingsmiddel Topsin M (hierna: bestreden besluit), heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 februari 2008 heeft verzoekster de gronden van haar bezwaar uiteengezet. 3. Het standpunt van verzoekster Ter onderbouwing van de aanwezigheid van spoedeisend belang heeft verzoekster erop gewezen dat als gevolg van het bestreden besluit het door haar geproduceerde gewasbeschermingsmiddel Topsin M niet meer mag worden afgeleverd en/of gebruikt. Een groot aantal bedrijven heeft dit middel voorhanden om toe te passen gedurende onder meer het oogstseizoen van het fruit dat begin augustus van start gaat. Deze gebruikers kunnen niet over een gelijkwaardig alternatief beschikken, omdat dat (nog) niet op de markt is. Ter zitting heeft verzoekster voorts gesteld ook als onderneming schade te lijden als gevolg van het bestreden besluit. Voor de inhoudelijke motivering van haar verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening verwijst verzoekster naar haar aanvullende bezwaarschrift. Volgens verzoekster was er geen grond voor verweerder om het bestreden besluit te nemen en in tegenstelling tot het besluit van 28 september 2007 geen aflever- en opgebruiktermijn te verbinden aan de intrekking van de toelating voor het middel Topsin M. Verzoekster wijst erop dat zij zelf een aanvraag tot intrekking van de toelating heeft gedaan, waarop is beslist bij het besluit van 28 september 2007. Dit besluit heeft volgens verzoekster formele rechtskracht en kan door verweerder niet worden herroepen. Voorts stelt verzoekster dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid, het vertrouwensbeginsel, het beginsel van fair play, het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. 4. Het standpunt van verweerder Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aflever- en opgebruiktermijnen die op grond van de Bmw aan het besluit van 28 september 2007 zijn verbonden, ten gevolge van het inwerkingtreden van de Wgb op 17 oktober 2007 niet meer gelden, aangezien de Wgb geen overgangsregeling bevat met betrekking tot een aflever- en opgebruiktermijn die is gegeven op grond van de Bmw. Daar dit rechtsgevolg rechtstreeks voortvloeit uit de Wgb, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet is gericht op enig rechtsgevolg. Derhalve is hier geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Voor zover anders moet worden geoordeeld, heeft verweerder erop gewezen dat hij de vaste beleidslijn hanteert dat, wanneer bij toepassing van een gewasbeschermingsmiddel sprake is van risico voor de volksgezondheid en de veiligheid van de toepasser, geen aflever- en/of opgebruiktermijn wordt gesteld bij het intrekken van de toelating voor het betreffende middel. Deze beleidslijn, zoals die onder de Bmw gold, vindt thans onder de Wgb ook toepassing. Bij deze beleidslijn wordt het uitgangspunt gehanteerd dat, wanneer eenmaal sprake is van een risico voor de volksgezondheid en/of de toepasser, aan andersoortige belangen die bij het stellen van een aflever- en opgebruiktermijn aan de orde zijn, geen overwegende betekenis meer wordt toegekend. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. 5.2 In dit geval dient de voorzieningenrechter in de eerste plaats te beoordelen of het bestreden besluit een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Is dat niet het geval, dan stond ingevolge artikel 7:1 Awb niet de mogelijkheid open een ontvankelijk bezwaarschrift in te dienen. Gelet op artikel 1:3 Awb moet worden nagegaan of hier sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling, waarbij onder rechtshandeling moet worden verstaan een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het ontbreken van overgangsrecht in de Wgb met betrekking tot een aflever- en opgebruiktermijn die is gegeven op grond van de Bmw, impliceert dat het bestreden besluit niet is gericht op enig rechtsgevolg. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking (-) dat het in de Wgb opgenomen regime met betrekking tot het stellen van een aflever- en opgebruiktermijn niet wezenlijk verschilt van het in de Bmw vervatte regime op dat punt, zodat kan worden betoogd dat ondanks het ontbreken van overgangsrecht een krachtens de Bmw gegunde aflever- en opgebruiktermijn onder de vigeur van de Wgb moet worden geëerbiedigd, alsmede (-) dat verweerder op grond van een inhoudelijke beoordeling van de risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van het onderhavige gewasbeschermingsmiddel, heeft beslist in afwijking van voormeld besluit van 28 september 2007 geen termijn te gunnen voor de verwijdering, het op de markt brengen of het gebruiken van de bestaande voorraden van het middel Topsin M. Derhalve moet het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, zodat de mogelijkheid bestond daartegen een bezwaarschrift in te dienen en een verzoek te doen om ter zake een voorlopige voorziening te treffen. 5.3 Ten aanzien van de spoedeisendheid van het gestelde belang van verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft kunnen maken dat voor haar een toereikend spoedeisend belang bestaat bij schorsing van het bestreden besluit. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster in hoofdzaak belangen heeft aangevoerd van de gebruikers van het onderhavige gewasbeschermingsmiddel, waarbij het met name gaat om fruittelers die bij gebreke aan een vervangend middel in de periode voorafgaande aan de komende fruitoogst zijn aangewezen op dit middel. Voor zover die belangen al kunnen worden aangemerkt als rechtens te honoreren belangen aan de zijde van verzoekster, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan deze belangen geen beslissende betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag of verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Naar aanleiding van hetgeen verzoekster desgevraagd ter zitting naar voren heeft gebracht omtrent schade die voor haar voortvloeit uit het bestreden besluit, overweegt de voorzieningenrechter, dat dit een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens de jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij om, zoals ook van de zijde van verweerder is gesteld, financiële compensatie te vorderen indien het in geding zijnde besluit onrechtmatig zou blijken te zijn en daaruit financieel nadeel voor verzoekster voortvloeit. Het treffen van een voorlopige voorziening zal wel aan de orde kunnen komen, indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk. Van de aanwezigheid van een zodanig zwaarwegend financieel belang is, naar van de zijde van verzoekster ter zitting is gesteld, geen sprake. Wat de spoedeisendheid van het belang van verzoekster betreft, dient tevens in aanmerking te worden genomen dat verzoekster veel eerder een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening had kunnen indienen. Het bestreden besluit dateert van 30 november 2007, terwijl het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening eerst op 11 juli 2008 is ingediend. 5.4 Gezien vorenomschreven belangenpositie van verzoekster zou nog slechts aanleiding kunnen worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening, indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht ernstig dient te worden betwijfeld of het bestreden besluit de toetsing van de rechtmatigheid daarvan kan doorstaan. Van een dergelijke situatie is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Daartoe wordt overwogen dat het niet onjuist is te achten dat verweerder (kennelijk naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wgb) aanleiding heeft gevonden eerdergenoemd besluit van 28 september 2007 in heroverweging te nemen, en op basis van een herbeoordeling van het middel Topsin M heeft gemeend, in overeenstemming met zijn vaste (zowel onder de Bmw als onder de Wgb gehanteerde) beleid aan het risico voor de volksgezondheid en de veiligheid van de toepasser een doorslaggevende betekenis te achten en derhalve geen aflever- en opgebruiktermijn meer te geven. 5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. 5.7 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008. w.g. H.C. Cusell w.g. A. Douwes