
Jurisprudentie
BE9679
Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/1884
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/1884
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terechte toekenning WIA-uitkering per 15 januari 2007?
Overgangsrecht artikel 120 WIA; aanspraak WAO-uitkering.
Onvoldoende zorgvuldige voorbereiding en strijd met motiveringsbeginsel.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1884
Uitspraak van de meervoudige kamer
in het geding tussen
[naam],
wonend te Sittard, eiseres,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 oktober 2007
Kenmerk: B&B 637.0032.20 FGE
1. Procesverloop
Op 30 oktober 2007 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Op 18 januari 2008 heeft eiseres het beroep nader aangevuld. Deze aanvulling is aan verweerder toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 27 maart 2008, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Bij brief van 29 april 2008 heeft de rechtbank de partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend omdat is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft daarbij aangegeven de behandeling van het geschil naar een meervoudige kamer te verwijzen.
De rechtbank heeft verder aangegeven dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens tot een uitspraak op het beroep kan worden gekomen en heeft aan partijen verzocht aan te geven of zij er mee kunnen instemmen dat het onderzoek op een nadere zitting achterwege blijft. Zowel eiseres als verweerder heeft bedoelde toestemming verleend.
Bij brief van 25 juni 2008 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat uitspraak zal worden gedaan.
2. Overwegingen
Eiseres heeft zich op 6 mei 2002 als thuishulp bij de Thuiszorg Westelijke Mijnstreek ziek gemeld met nek-, schouder-, arm-, en hoofdpijnklachten. Verweerder heeft bij besluit van 21 oktober 2003 geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) omdat zij per 5 mei 2003 geschikt werd geacht voor passende functies.
Eiseres heeft zich vervolgens op 23 oktober 2003 ten tijde van het ontvangen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) ziek gemeld met psychische klachten. Verweerder heeft bij besluit van 16 december 2004 geweigerd eiseres met ingang van 21 oktober 2004 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering omdat eiseres per die datum geschikt werd bevonden voor passende functies.
Verweerder heeft het tegen deze weigering ingediende bezwaar bij besluit van 16 februari 2007 ongegrond verklaard. Het door eiseres ingestelde beroep is bij uitspraak van 22 augustus 2007 door deze rechtbank ongegrond verklaard (kenmerk rechtbank AWB 05 / 796). Eiseres is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan.
Eiseres heeft zich vervolgens op 17 januari 2005 ten tijde van het ontvangen van een WW-uitkering ziek gemeld met knieklachten.
Bij besluit van 7 maart 2007 heeft verweerder bepaald dat eiseres met ingang van 15 januari 2007 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) in de vorm van een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna: WGA) waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Aan dit besluit liggen de rapporten van de verzekeringsarts M.W.E. Pluijmen van 17 januari 2007 en de arbeidsdeskundige M. Vos-Lalieu van 20 februari 2007 ten grondslag. Genoemde verzekeringsarts heeft in een aanvullend rapport van 18 januari 2007 aangegeven dat eiseres op 17 januari 2005 niet is uitgevallen ten gevolge van dezelfde oorzaak als voorheen.
Verweerder heeft het tegen genoemd besluit ingediend bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Eiseres is van mening dat zij naar aanleiding van haar ziekmelding op 17 januari 2005 in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering in plaats van een WIA-uitkering omdat zij in het verleden diverse malen langdurig arbeidsongeschikt is geweest vanwege een combinatie van diverse klachten. Het onderliggend ziektebeeld heeft geleid tot een nieuwe ziekmelding in 2005 welke niet alleen veroorzaakt werd door een gipsimmobilisatie van de knie maar door een combinatie van klachten, waaronder psychische klachten.
Eiseres heeft daarbij aangegeven dat verweerder voor wat betreft de ziekteoorzaak impliciet afwijkt van hetgeen door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak van 20 april 2004 (LJN AP 0012) is gesteld, namelijk dat buiten twijfel dient te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde van artikel 39a van de WAO niet van toepassing zijn.
Eiseres heeft verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure en om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de niet en dus te laat uitbetaalde uitkering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitval in januari 2005 samenhangt met een acute klacht aan de knieën met een gipsimmobilisatie zodat deze uitval niet in verband kan worden gebracht met de eerdere uitval en dat artikel 43a van de WAO daarom niet van toepassing is.
Verweerder is verder van oordeel dat de grief inzake het toepassen van de WAO niet getoetst kan worden in de procedure waarbij de toekenning van een WIA-uitkering per een latere datum ter discussie staat. Verweerder heeft aangegeven dat eventueel aan de primaire afdeling kan worden verzocht om ten aanzien van de WAO-claim een voor bezwaar vatbaar besluit uit te reiken.
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat nog een besluit moet worden genomen ter zake van de WAO-claim over toepassing van de verkorte wachttijd in het kader van Amber.
Centraal staat de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten eiseres met ingang van 15 januari 2007 een uitkering op grond van de WIA toe te kennen.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 120, aanhef en onder b, van de WIA is bepaald dat de persoon die recht heeft op toekenning of heropening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van (onder meer) artikel 43a van de WAO geen recht heeft op uitkering op grond van de WIA.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder bij het bestreden besluit, vanwege het feit dat in bezwaar een grief op dit punt naar voren is gebracht, niet kunnen volstaan met de opmerking dat deze grief niet in de procedure over toekenning van een WIA-uitkering thuishoort en dat over de aanspraak op WAO-uitkering een apart besluit zal worden genomen.
Verweerder was gehouden, gelet op de systematiek van artikel 120 van de WIA, om inhoudelijk op deze grief in te gaan, in die zin dat, alvorens een standpunt over de WIA-aanspraken in te nemen, verweerder zich eerst had moeten uitlaten over aanspraken op grond van de WAO waarbij dan in het onderhavige geval aan het bepaalde in artikel 43a van de WAO had moeten worden getoetst.
Deze toets had naar het oordeel van de rechtbank onderdeel uit moeten maken van de heroverweging op het bezwaar en verweerder had daarover zijn standpunt in de beslissing op het bezwaarschriftt dienen te verwoorden.
Verweerders verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsartsen hebben zich weliswaar over dit aspect uitgelaten maar verweerder heeft nagelaten dit bij de besluitvorming te betrekken.
Nu verweerder dit heeft nagelaten heeft verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Verweerders standpunt dat deze grief buiten de orde van het bezwaar tegen het WIA-besluit valt, acht de rechtbank in het licht van artikel 120 WIA alsmede artikel 7:11, eerste lid, van de Awb niet juist en verweerder heeft daarmee tevens gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu nog niet is komen vast te staan of eiseres recht op een WAO-uitkering heeft, zal verweerder te zijner tijd het verzoek om wettelijke rente bij het nog te nemen besluit dienen te betrekken.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres.
Aldus gedaan door E.V.L. Heuts, als voorzitter, T.E.A. Willemsen en M.A.H. Span-Henkens, als leden, in tegenwoordigheid van R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2008
w.g. R.G. Willems-Cremers w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 5 augustus 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.