Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9688

Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707530/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Biofueling B.V. (hierna: Biofueling) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de productie van biodiesel uit plantaardige oliën en vetten op het industrieterrein "De Mosselbanken" te Terneuzen. Dit besluit is op 20 september 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200707530/1. Datum uitspraak: 3 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Biofueling B.V. (hierna: Biofueling) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de productie van biodiesel uit plantaardige oliën en vetten op het industrieterrein "De Mosselbanken" te Terneuzen. Dit besluit is op 20 september 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: SNM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2008, waar SNM, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.A. Gabriëlse en P.M. Witkam, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Biofueling, vertegenwoordigd door mr. C.L. Knijff, advocaat te Amsterdam, P. Hopmans en E. de Graaf. 2. Overwegingen 2.1. SNM betoogt dat een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt, omdat de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer). 2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een activiteit ten aanzien waarvan een verplichting bestaat tot het maken van een milieu-effectrapport. Volgens het college betreft het in dit geval geen activiteit als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, omdat geen sprake is van een geïntegreerde chemische installatie, noch van de fabricage van organische basischemicaliën. 2.1.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer zijn, voor zover hier van belang, als activiteiten aangewezen: de oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van organische basischemicaliën. 2.1.3. Voor de toepasselijkheid van categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is onder meer van belang dat een installatie aanwezig is die uit verscheidene eenheden bestaat. SNM bestrijdt de opvatting van het college dat sprake is van meerdere processtappen binnen één proceseenheid. Uit de stukken, waaronder de aanvraag, en het verhandelde ter zitting blijkt dat het productieproces begint met de zuivering van plantaardige oliën en vetten. Tussen partijen is niet in geschil dat dit een fysisch proces is. De tweede stap in het productieproces is de chemische omzetting van de gezuiverde plantaardige oliën en vetten in biodiesel met behulp van methanol. Daarnaast zijn er enkele nevenprocessen. Het betreft in de eerste plaats de zuivering van ruwe glycerine die als nevenproduct ontstaat; voorts wordt methanol teruggewonnen en worden vetzuren die in het omzettingsproces ontstaan omgezet in biodiesel. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit mer is bij de bepaling of sprake is van een of meerdere proceseenheden mede van belang of verhandelbare tussenproducten ontstaan. Het is de Afdeling niet gebleken dat dat het geval is. De glycerine die vrijkomt in het productieproces is eerst na zuivering geschikt voor verdere toepassing. Ook overigens is de Afdeling, gezien de procesbeschrijving en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het hier een relatief eenvoudige procesinstallatie betreft en dat het proces niet bestaat uit stappen die zodanig op zichzelf staan dat kan worden gesproken van verscheidene eenheden. Gelet hierop heeft het college op goede gronden aangenomen dat in dit geval geen geïntegreerde chemische installatie als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer aanwezig is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het voorts aannemelijk dat biodiesel uitsluitend als eindproduct wordt gebruikt, hetzij als zuivere brandstof, hetzij voor bijmenging in minerale diesel. Anders dan SNM heeft betoogd, kan biodiesel daarom niet worden beschouwd als organische basischemicaliën als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag geen betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit mer en dat derhalve geen verplichting bestond om een milieu-effectrapport te maken. Deze beroepsgrond faalt. 2.2. SNM betoogt, kort weergegeven, dat de vergunning onvoldoende waarborgen bevat om verstoring van de natuur in het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe" te voorkomen. 2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de beoordeling van de gevolgen van het oprichten en in werking zijn van de inrichting voor het Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe" dient plaats te vinden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998). Op grond van het rapport "Voortoets oriëntatiefase Nb-wet Effecten van ‘Biodielselproject Mosselbanken’ op de Westerschelde" van Tebodin B.V. van 28 februari 2007 (hierna: de Voortoets) dat bij de aanvraag is gevoegd, heeft het college geconcludeerd dat in dit geval geen vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is vereist. Volgens het college blijkt uit de Voortoets dat de aangevraagde activiteiten, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe", geen effecten hebben op beschermde habitats of beschermde soorten, onder de voorwaarde dat de aanleg, uitvoering en exploitatie conform de beschrijving in de Voortoets zal geschieden. 2.2.2. Uit de stukken blijkt dat het gebied "Westerschelde & Saeftinghe", dat op een afstand van ongeveer 600 meter van de inrichting is gelegen, is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in de Nbw 1998. Het gebied is tevens aangewezen als Habitatrichtlijngebied als bedoeld in de Nbw 1998. Uit de stukken blijkt dat het Vogelrichtlijngebied en het Habitatrichtlijngebied slechts gedeeltelijk samenvallen. 2.2.3. Op 1 oktober 2005 is de Nbw 1998 in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. De bezwaren van SNM met betrekking tot de effecten op het Vogelrichtlijngebied "Westerschelde & Saeftinghe" dienen aan de orde te komen bij de beantwoording van de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen tevens de effecten op het Habitatrichtlijngebied "Westerschelde & Saeftinghe", voor zover dit gebied onderdeel uitmaakt van het gelijknamige Vogelrichtlijngebied, te worden beoordeeld. Er bestaat in zoverre geen ruimte voor beoordeling van deze bezwaren in het kader van het beroep tegen het thans bestreden besluit tot verlening van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. 2.2.4. Voor zover het betreft het deel van het Habitatrichtlijngebied "Westerschelde & Saeftinghe" dat niet tevens een Vogelrichtlijngebied is, dienen de bezwaren van SNM wel in het kader van het beroep tegen het thans bestreden besluit te worden beoordeeld. In de Voortoets is ten aanzien van het gehele Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe" geconcludeerd dat geen negatieve effecten zijn te verwachten op de beschermde soorten en habitattypen ten gevolge van de aanleg en het in werking zijn van de inrichting. Gezien de aard van de door SNM genoemde effecten en de afstand van de inrichting tot het deel van het Habitatrichtlijngebied dat niet tevens als Vogelrichtlijngebied is aangewezen, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat in dit deel van het gebied negatieve effecten voor de aanwezige natuurwaarden zullen optreden. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat er in zoverre geen grond bestaat voor weigering van de vergunning. Ook heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. SNM voert voorts aan dat bij de verlening van de vergunning onvoldoende afstemming heeft plaatsgevonden met de procedure op grond van de Nbw 1998. Volgens haar is dit in strijd met artikel 7 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). 2.3.1. In artikel 7 van de IPPC-richtlijn is bepaald dat de Lid-Staten de nodige maatregelen treffen opdat de vergunningsprocedure en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd, wanneer verschillende bevoegde autoriteiten bij die procedure betrokken zijn, dit met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn. 2.3.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het college op grond van de Voortoets die bij de aanvraag is gevoegd, geconcludeerd dat voor de aangevraagde activiteiten geen vergunning krachtens de Nbw 1998 is vereist. In hetgeen SNM heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college hier niet van heeft mogen uitgaan. In zoverre viel er dan ook niets te coördineren. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen. 2.4. Voor zover SNM betoogt dat de procedure voor vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 onvoldoende waarborgen voor openbaarheid bevat, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het thans ter beoordeling staande besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en reeds daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Deze beroepsgrond faalt. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Teuben voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008 483.