
Jurisprudentie
BE9693
Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803367/1 en 200803367/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803367/1 en 200803367/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation, werkplaats, stalling voor tankwagens en open overslag van motoroliën en aanverwante producten aan [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200803367/1 en 200803367/2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oliecentrale Nederland B.V., gevestigd te Arnhem,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation, werkplaats, stalling voor tankwagens en open overslag van motoroliën en aanverwante producten aan [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Oliecentrale Nederland B.V. (hierna: OCN B.V.) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft OCN B.V. de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar OCN B.V., vertegenwoordigd door mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en J.F. van Kessel, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Mineur, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door P.A. Remie, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De voorzitter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of OCN B.V. als belanghebbende moet worden aangemerkt. Nu OCN B.V. en [vergunninghoudster] beiden werkzaam zijn in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied en OCN B.V. daarmee als directe concurrent van [vergunninghoudster] moet worden beschouwd, is zij belanghebbende in dit geding.
2.3. OCN B.V. betoogt dat het college heeft miskend dat de aanvraag van 14 mei 2007 op grond van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling had moeten worden gelaten. Hiertoe is aangevoerd dat de aanvraag niet volledig is, nu door het college de vóór 14 mei 2007 ingediende aanvragen buiten beschouwing zijn gelaten. De aanvulling op de eerder ingediende aanvraag van onder meer 28 maart 2007, met als kenmerk BR74630706-2, met daarin de omschrijving van de nevenactiviteiten bij tankstation [vergunninghoudster], maakt daarmee volgens OCN B.V. ten onrechte geen deel uit van de aanvraag. Voor zover moet worden aangenomen dat de brief van 28 maart 2007 deel uitmaakt van de aanvraag en dientengevolge van het ontwerp-besluit, betwist OCN B.V. dat dit voor een beoordeling van het ontwerp redelijkerwijs noodzakelijke stuk ter inzage heeft gelegen.
Voorts is door OCN B.V. aangevoerd dat de aanvullingen van 21 mei 2007 en 31 augustus 2007 dusdanig essentiële gegevens betreffen dat de aanvraag van 14 mei 2007 als ontoereikend moet worden beschouwd, zodat deze buiten behandeling had moeten worden gesteld en een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de brief van 28 maart 2007 deel uitmaakt van de aanvraag en bij de totstandkoming van het ontwerp-besluit is betrokken en daarvan deel uitmaakt en dat deze brief als stuk behorende bij het ontwerp-besluit ter inzage heeft gelegen.
2.3.2. In het ontwerp-besluit is onder "punt 1. Aanvraag" een opsomming gegeven van de onderdelen van de aanvraag. In deze opsomming staat de brief van 28 maart 2007, met als kenmerk BR74630706-2, met daarin de omschrijving van de nevenactiviteiten bij tankstation [vergunninghoudster] vermeld. Reeds hieruit blijkt naar het oordeel van de voorzitter genoegzaam dat het college deze brief tot de aanvraag heeft gerekend en dat de brief deel uitmaakt van het ontwerp-besluit. De enkele daarop volgende zinsnede dat de aanvraag van 14 mei 2007 een nieuwe, de eerder ingediende aanvragen vervangende, aanvraag betreft, maakt dat niet anders.
In navolging van hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 21 november 2001 in zaak nr. 200100458/1, MR 2001/81, heeft overwogen, is de voorzitter van oordeel dat uit het systeem van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht voortvloeit dat op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Niet in geschil is dat [vergunninghoudster] bij brieven van onder meer 21 mei 2007 en 31 augustus 2007 de aanvraag, deels op verzoek van het college en deels op eigen initiatief, heeft aangevuld. De aanvullingen maken, doordat zij voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn ingediend, deel uit van de aanvraag. De aanvullingen betreffen een op 11 mei 2007 door Greten Raadgevende Ingenieurs opgesteld akoestisch onderzoek met kenmerk Rakw797aaA0.jg alsmede een beschrijving over hoe wordt omgegaan met de stalling van tankwagens, productopvang, registratie van hoeveelheden restproduct in de tankwagens en de openingstijden van LPG-verkoop en afstanden tussen werkzaamheden in de werkplaats.
Het vorenstaande noch hetgeen OCN B.V. voor het overige heeft aangevoerd, leidt tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het ontwerp-besluit, waaronder tevens begrepen de aanvraag en de aanvullingen daarop van 21 mei 2007, 31 augustus 2007 en 17 september 2007, van 24 september 2007 tot en met 4 november 2007 ter inzage heeft gelegen. In hetgeen OCN B.V. heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet alle stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage hebben gelegen. Dat, zoals door het college ter zitting is aangegeven, ook eerdere aanvragen met bijbehorende stukken ter inzage zijn gelegd waardoor de wijze waarop de stukken ter inzage zijn gelegd niet bijzonder overzichtelijk is geweest, leidt de voorzitter niet tot een ander oordeel.
Het beroep faalt in zoverre.
2.4. OCN B.V. betoogt dat er zowel organisatorische als functionele bindingen tussen het tankstation en de daartegenover gesitueerde parkeerplaats bestaan, zodat het college heeft miskend dat zij één inrichting vormen.
2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, als één inrichting aangemerkt.
2.4.2. Uit de aanvraag, welke blijkens het besluit deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de exploitatie van het tankstation zich mede richt op het faciliteren van gebruikers van de publieke parkeerplaats voor vrachtwagens.
Door het college is onweersproken gesteld dat de publieke parkeerplaats eigendom is van de gemeente Tiel en dat de verantwoordelijkheid voor het beheer, het onderhoud en het toezicht bij het Industrieschap Medel ligt. Het eigendom van en de verantwoordelijkheid voor het tankstation ligt bij [vergunninghoudster].
Van technische of organisatorische bindingen is niet gebleken. Hoewel duidelijk is dat in enige mate sprake is van functionele bindingen, zijn deze onvoldoende om te kunnen spreken van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid van de Wet milieubeheer. Dat in de praktijk afstemming plaatsvindt tussen [vergunninghoudster] en de gemeente Tiel kan hieraan niet afdoen.
Het beroep faalt in zoverre.
2.5. OCN B.V. betoogt dat het college door voorschrift 8.1.1 aan de vergunning te verbinden de grondslag van de aanvraag heeft verlaten.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 8.1.1 mogen in de bedrijfshal maximaal 18 tankwagens die nog restanten diesel (K3-vloeistof) kunnen bevatten worden gestald. In de gestalde tankwagens mag in totaal (alle tankwagens bij elkaar opgeteld) maximaal 20.000 liter restproduct aan diesel (K3-vloeistoffen) aanwezig zijn. Tankwagens die vol zijn, mogen niet binnen de inrichting worden gestald dan wel worden opgeslagen.
2.5.2. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend.
In de aanvraag, die blijkens het besluit deel uitmaakt van de vergunning, is verzocht de stalling van vrachtwagens ten behoeve van het transport van aardolieproducten mogelijk te maken. Daarbij is aangegeven dat de tankwagens in principe leeg in het bedrijfspand worden gestald, doch dat incidenteel maximaal 20.000 liter restproduct aanwezig is.
Bij brief van 31 augustus 2007 heeft [vergunninghoudster] de aanvraag aangevuld. Deze aanvulling geeft, onder meer, een omschrijving van de indeling van de bedrijfshal en de maximaal toegestane hoeveelheid restproduct aan diesel (K3-vloeistoffen). De bedrijfshal, waarin maximaal 18 tankwagens mogen worden gestald, is opgedeeld in drie vakken. Per vak mag niet meer dan 8.000 liter aan restproducten in de gestalde tankwagens aanwezig zijn. Bovendien mogen per vak niet meer dan vier vrachtwagens met restproduct aan diesel (K3-vloeistoffen) worden gestald. De totale hoeveelheid aanwezig restproduct van 20.000 liter in de bedrijfshal mag niet worden overschreden.
Vergunningvoorschrift 8.1.1, gelezen in samenhang met de aanvraag en de aanvulling van 31 augustus 2007 hierop, biedt geen grond voor het oordeel dat het college daarmee de grondslag van de aanvraag en de aanvullingen daarop heeft verlaten. Van strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer is dan ook geen sprake.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Het betoog van het college dat het verzoek van OCN B.V. spoedeisend belang ontbeert, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008
195-489.