
Jurisprudentie
BE9711
Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709042/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709042/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het plaatsen van een kasgebouw en twee hemelwatersilo's op het perceel tegenover [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente 's-Gravendeel, sectie H, nummer 496 (hierna: het perceel).
Uitspraak
200709042/1.
Datum uitspraak: 3 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1522 van de rechtbank Dordrecht van 16 november 2007 in het geding tussen:
[appellant] en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas, voorheen: het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het plaatsen van een kasgebouw en twee hemelwatersilo's op het perceel tegenover [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente 's-Gravendeel, sectie H, nummer 496 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2006 heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door onder meer [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 december 2005 vernietigd.
Bij besluit van 13 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravendeel het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2007, verzonden op 16 november 2007, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door onder meer [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 21 maart 2008 en 30 maart 2008.
Het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2008, waar niemand is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische doeleinden" met de aanwijzing "Agrarische productie en glastuinbouw, Apg".
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften dienen de in het vierde lid genoemde bedrijfsgebouwen, alsmede de bouwwerken, die geen gebouwen zijn en die dienen ter aanwending in het agrarische bedrijf, noodzakelijk te zijn voor de bedrijfsvoering van het (overwegend) toegelaten agrarisch bedrijf.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, zijn op de gronden met de bestemming Agrarische doeleinden met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart en van het bepaalde in dit artikel in verband met de in het eerste lid genoemde bestemming onder meer toelaatbaar:
a. glasopstallen; (..)
e. bouwwerken die geen gebouwen zijn bij de in dit lid genoemde voorzieningen.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, onderdeel 4, kunnen burgemeester en wethouders zonder advies van de Agrarische Adviescommissie een beslissing nemen over het al of niet verlenen van een bouwvergunning voor een bouwwerk met een grondoppervlak groter dan 40 m², voor een glastuinbouwbedrijf, op de gronden met de aanwijzing Apg, indien het bouwwerk samen met de overige tot dat bedrijf behorende bouwwerken wordt gebouwd binnen een aaneengesloten oppervlakte van 2 ha waarbinnen het op de kaart aangegeven driehoekteken voorkomt.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, dienen burgemeester en wethouders, in de niet onder a van die bepaling genoemde gevallen, met betrekking tot de noodzakelijkheid van het bouwwerk eerst advies te vragen aan de Agrarische Adviesinstantie alvorens zij beslissen over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning.
2.2. Niet langer in geschil is dat het bouwplan geen van de gevallen betreft, die worden genoemd in artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Derhalve is het vijfde lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing.
Het college heeft alvorens de beslissing op bezwaar te nemen advies gevraagd aan de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de Abc). De Abc heeft in het advies van 5 september 2006 geconcludeerd dat het bedrijf van [vergunninghouder] een volwaardig agrarisch bedrijf is waarvoor de realisering van de gevraagde kas noodzakelijk wordt geacht voor een doelmatige bedrijfsvoering.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van de term "noodzakelijk" als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften en dat bij de interpretatie de letterlijke tekst van dat artikel moet worden gebruikt.
2.3.1. Dit betoog faalt. Vooropgesteld moet worden dat de conclusie van de Abc dat de gevraagde kas noodzakelijk wordt geacht voor een doelmatige bedrijfsvoering, omdat zij deze uitbreiding noodzakelijk acht om het bedrijf duurzaam te kunnen exploiteren, overeenstemt met de tekst van artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften. Daarbij komt nog dat deze conclusie van de Abc ook overeenstemt met het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland van 1 november 1983, waaruit blijkt dat goedkeuring is onthouden aan de woorden "continuïteit van", omdat deze woorden een te grote beperking voor het ontplooien van agrarische activiteiten met zich meebrengen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een bouwwerk ook noodzakelijk voor de bedrijfsvoering, en dus toelaatbaar, kan zijn als de continuïteit van het bedrijf niet op het spel staat.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het al dan niet creëren van "locatie bestaand kassenbedrijf".
2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat op het perceel slechts gebouwd zou mogen worden ten behoeve van de op de plankaart middels een driehoekteken aangegeven "locatie bestaand kassenbedrijf" en dat door het verlenen van de bouwvergunning een "locatie bestaand kassenbedrijf" zou worden gecreëerd in strijd met het bestemmingsplan. De juridische betekenis van een aanduiding op de plankaart hangt af van hetgeen daarover in de planvoorschriften is bepaald. De aanduiding driehoeksteken komt alleen voor in artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder A, onderdeel 4, van de planvoorschriften. Daar is dan ook de betekenis gegeven, namelijk dat ingeval ten aanzien van een bedrijf een driehoeksteken op de plankaart is aangegeven, bij bouwplannen van dit bedrijf geen Abc-advies nodig is en in het geval van een bedrijf zonder driehoeksteken, dus ook een nog zelfstandig te vestigen bedrijf, wel een advies nodig is. In de voorschriften zijn aan het driehoekteken niet de door [appellant] bedoelde beperkingen verbonden.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 7, derde, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften en het advies van de Abc, geen strijd bestaat met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 44 van de Woningwet dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de bouwvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Nu zich gezien het vorenstaande geen weigeringsgronden als bedoeld in voormeld artikel voordoen, was het college gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college de bouwvergunning terecht heeft verleend.
2.4.2. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank een juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Het betoog van [appellant] dat in de uitspraak van de rechtbank de toetsing van de juistheid en zorgvuldigheid van het handelen van het college onvoldoende naar voren komt is niet nader onderbouwd en slaagt om die reden dan ook niet.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte het argument met betrekking tot het Besluit glastuinbouw buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het pas tijdens de zitting aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde is te achten. Niet valt in te zien waarom [appellant] deze beroepsgrond niet eerder had kunnen aanvoeren. Daar doet niet aan af dat pas tijdens de zitting zou zijn gebleken dat het college, naar [appellant] stelt, niet van de juiste datum van oprichting van het bedrijf van [vergunninghouder] is uitgegaan. [appellant] was wel bekend met de door hem gestelde datum van oprichting van het bedrijf en kon dus ook bekend zijn met de door hem gestelde omstandigheid dat aan het Besluit glastuinbouw getoetst had moeten worden.
2.6. De vraag die in deze procedure voorligt is of de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar door het college.
Het rapport van Grontmij van 24 januari 2008 en de daarop volgende ontwikkelingen ten aanzien van door gedeputeerde staten van Zuid-Holland met de gemeenten van de Hoeksche Waard gemaakte afspraken over glastuinbouw, waar [appellant] zich op beroept en waarmee de bouwvergunning in strijd zou zijn, spelen geen rol in deze procedure, nu dit feiten en omstandigheden betreffen die zich eerst na het nemen van het besluit op bezwaar hebben voorgedaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008
270-580.