Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9714

Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800555/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: het college) aan [belanghebbende] tot 31 december 2010 vrijstelling verleend voor het stallen van vrachtwagens en opleggers op het perceel (hierna: het perceel), gelegen achter het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200800555/1. Datum uitspraak: 3 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2515 van de rechtbank Zutphen van 19 december 2007 in het geding tussen: de vereniging Vereniging van Eigenaren park Ceintuurbaan, gevestigd te Harderwijk, en anderen, wonend te Harderwijk, en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: het college) aan [belanghebbende] tot 31 december 2010 vrijstelling verleend voor het stallen van vrachtwagens en opleggers op het perceel (hierna: het perceel), gelegen achter het perceel [locatie] te [plaats]. Bij uitspraak van 19 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door de vereniging Vereniging van Eigenaren park Ceintuurbaan en anderen (hierna: de Vereniging van Eigenaren e.a.) daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de aanvraag van [belanghebbende] neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn nadien aangevuld bij ongedateerde brief. De Vereniging van Eigenaren e.a. hebben een reactie ingediend. De Vereniging van Eigenaren e.a. hebben nog nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de Vereniging van Eigenaren e.a., vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch Gebied met landschappelijke- en natuurwaarden". [belanghebbende] gebruikt het perceel voor het stallen van vrachtwagens en opleggers. Om dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik te legaliseren, heeft het college bij besluit van 16 oktober 2006 aan [belanghebbende] krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) tot 31 december 2010 vrijstelling verleend voor het stallen van vrachtwagens en opleggers op het perceel. 2.2. Ingevolge die bepaling kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt vrijstelling, als bedoeld in artikel 17 van de WRO, slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk zal voortduren. 2.3. Het college klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat met de door de gemeente met [belanghebbende] gesloten huurovereenkomst, waarin is bepaald dat [belanghebbende] het perceel, dat bij de gemeente de eigendom is, tot 31 december 2010 huurt, voldoende verzekerd is dat het gebruik van het perceel voor het stallen van vrachtwagens en opleggers tijdelijk zal zijn, nu het niet de bedoeling van partijen is om de overeenkomst te verlengen. In hoger beroep heeft het voorts een zogenoemde intentie/onderhandelings-overeenkomst van 12 september 2005 tussen de gemeente en [belanghebbende] overgelegd, waarbij is overeengekomen dat onderzocht wordt of tussen partijen overeenstemming kan worden bereikt over clustering en verplaatsing van alle bedrijfsonderdelen van [belanghebbende] naar het door de gemeente aan te leggen regionale bedrijventerrein Lorentz-Oost, en gewezen op de onderhandelingen die inmiddels hebben plaatsgevonden. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200504508/1), biedt de enkele omstandigheid dat de verleende vrijstelling voor een maximaal aantal jaren is verleend op zichzelf onvoldoende grond om verzekerd te achten dat het gebruik niet langer dan vijf jaren zal voortduren. Om dat aannemelijk te achten, dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. 2.3.2. Het college heeft het bestaan van de intentie-/onderhandelings-overeenkomst voor het eerst in hoger beroep gesteld. De rechtbank heeft daarmee geen rekening kunnen houden. Zij heeft op grond van de bij haar bekende feiten en omstandigheden terecht ten tijde van het besluit van 16 oktober 2006 onvoldoende concrete en objectieve gegevens voorhanden geacht om het tijdelijke karakter van het gebruik verzekerd te achten. De huurovereenkomst en de door het college gestelde omstandigheid dat het niet de bedoeling van partijen is om de looptijd daarvan te verlengen, zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, ten tijde van het besluit van 16 oktober 2006 geen concrete plannen bestonden voor bedrijfsverplaatsing. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gezien de voorgeschiedenis bestaat thans voorts aanleiding om na te melden termijn te stellen waarbinnen het college een nieuw besluit op de aanvraag van [belanghebbende] moet nemen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag van [belanghebbende] te nemen. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Heusden voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008 163-543.