Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9719

Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709079/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de in afwijking van de op 4 september 2003 verleende bouwvergunning voor het vernieuwen van een paardenstal aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangebrachte voorzieningen te verwijderen en de oude nog op het perceel aanwezige paardenstal te verwijderen.


Uitspraak

200709079/1. Datum uitspraak: 3 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/171 van de rechtbank Roermond van 19 november 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de in afwijking van de op 4 september 2003 verleende bouwvergunning voor het vernieuwen van een paardenstal aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangebrachte voorzieningen te verwijderen en de oude nog op het perceel aanwezige paardenstal te verwijderen. Bij brief van 26 januari 2007 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het door hem tegen het besluit van 27 september 2006 gemaakte bezwaar. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen als rechtsopvolger van dat van Ambt Montfort (hierna: het college) het door [appellant] tegen het besluit van 27 september 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de last gewijzigd in die zin dat de volgende voorzieningen dienden te worden verwijderd: de gasaansluiting in de meterruimte en de cv-installatie op de begane grond, de aan- en afvoerleiding ten behoeve van sanitair en de cv-installatie op de verdieping. Voorts diende de oude paardenstal eerst uiterlijk acht weken na gereedmelding van het nieuwe bouwwerk te worden verwijderd. Bij uitspraak van 19 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2008, waar [appellant] in persoon is verschenen. Het college is, met kennisgeving, niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met het nalaten de oude op het perceel aanwezige paardenstal te slopen, in strijd met een wettelijk voorschrift wordt gehandeld. 2.1.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). 2.1.2. Het betoog van [appellant] faalt. Bij besluit van 4 september 2003 is aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een paardenstal op het perceel. Uit de aan deze bouwvergunning ten grondslag liggende aanvraag blijkt dat de bestaande paardenstal zal worden verwijderd en daarna opnieuw zal worden opgebouwd. Gelet hierop is, nu de oude paardenstal niet eerst is verwijderd, in afwijking van de bouwvergunning gebouwd. Voorts zijn de in de paardenstal/hobbyruimte aangebrachte voorzieningen, de gasaansluiting in de meterruimte en de cv-installatie op de begane grond, de aan- en afvoerleiding ten behoeve van de cv-installatie op de verdieping, in afwijking van voormelde bouwvergunning gebouwd. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. 2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Voor de bouwkundige voorzieningen kan een bouwvergunning worden verleend, omdat deze voorzieningen ten behoeve van het gebruik van het bouwwerk als paardenstal/hobbyruimte worden aangebracht, welk gebruik ingevolge het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Posterholt" (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan, aldus [appellant]. 2.3.1. Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarde (AG-HL)". Ingevolge artikel 12, lid A, onder I, van de planvoorschriften, mag op of in de tot "AG-HL" bestemde gronden niet worden gebouwd. Ingevolge lid D, aanhef en sub 5, wordt onder verboden gebruik tenminste verstaan het gebruik van opstallen voor permanente of tijdelijke bewoning. Ingevolge artikel 33, lid A, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken welke bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de afwijking van het plan ook naar de aard niet wordt vergroot uitsluitend na calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag tot bouwvergunning binnen twee jaar na de calamiteit zal zijn ingediend. 2.3.2. Bedoeld betoog faalt. Op 4 september 2003 heeft het college op grond van artikel 33, lid A, van de planvoorschriften aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een paardenstal/hobbyruimte op het perceel. De in afwijking van die bouwvergunning aangebrachte voorzieningen waren in de te vernieuwen paardenstal/hobbyruimte niet aanwezig. De rechtbank heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld voor de aangebrachte voorzieningen geen bouwvergunning kan worden verleend, omdat met het aanbrengen van deze voorzieningen de paardenstal/hobbyruimte geschikt wordt gemaakt voor meer gebruiksmogelijkheden dan waarvoor de te vernieuwen paardenstal geschikt was. Aldus wordt de aard van de afwijking van het plan vergroot. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd geen grond hoeven zien voor het oordeel dat het standpunt van het college dat het niet bereid is medewerking te verlenen aan legalisering van de in geding zijnde voorzieningen, maar vast wenst te houden aan het in het bestemmingsplan vervatte beleid, niet op voorhand onredelijk is. 2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien, omdat dit optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. 2.4.1. Het betoog faalt. Het aanbrengen van voorzieningen in afwijking van de op 4 september 2003 verleende bouwvergunning, waardoor de paardenstal/hobbyruimte geschikt wordt gemaakt voor andere doeleinden dan die waarin de te vernieuwen paardenstal voorziet, kan niet worden beschouwd als een overtreding van geringe aard en ernst. Dat zonder de aangebrachte voorzieningen het bouwwerk niet zou kunnen worden gebruikt als paardenstal/hobbyruimte, zoals [appellant] heeft gesteld, doet, indien al juist, niet ter zake, omdat de oude paardenstal zonder die voorzieningen als zodanig kon worden gebruikt. 2.4.2. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. 2.5. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar geen redelijke begunstigingstermijn bevat ten aanzien van de sloop van de oude paardenstal/hobbyruimte op het perceel. [appellant] heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is deze last binnen de gestelde termijn uit te voeren. 2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank het tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij de beoordeling van dat beroep bestond belang, omdat hij heeft verzocht om vergoeding van schade die daarvan het gevolg is, aldus [appellant]. 2.6.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellant] tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het uitblijven van een besluit op het door hem tegen het besluit van 27 september 2006 gemaakte bezwaar voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Heusden voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008 17-476.