Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9832

Datum uitspraak2008-08-28
Datum gepubliceerd2008-09-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/9687 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schadevergoeding. Eiser vordert vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte kosten (7:15 Awb en 8:75 Awb). Subsidiair vordert eiser ter zake van de door hem gemaakte kosten (de bezwaarkosten, de kosten van het beroep, het griffierecht en de wettelijke rente) een schadevergoeding op grond van artikel 6:101 en/of 6:162 van het BW. Wat betreft de subsidiair gevorderde schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. De bestuursrechter is niet bevoegd te oordelen over de vordering van een schadevergoeding op basis van artikel 6:101 en 6:162 BW. Daarvoor dient eiser de burgerlijke rechter te adiëren. Voor zover eiser heeft beoogd art. 8:73 Awb aan zijn vordering ten grondslag te leggen, wordt de vordering afgewezen omdat art. 8:73 Awb niet van toepassing is met betrekking tot kosten waarvoor de speciale regelingen van art. 7:15, 8:74 en 8:75 Awb gelden.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/9687 WAZ Uitspraakdatum: 28 augustus 2008 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X.] wonende te [Z.], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P.], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 25 oktober 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde voorlopige aanslag Zorgverzekeringswet 2006, ([aanslagnummer]). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Namens eiser is [...] verschenen. Namens verweerder is verschenen [...] 1 Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de voorlopige aanslag betreft en bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het overige; - verklaart het bezwaar tegen de voorlopige aanslag niet ontvankelijk; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar treedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser in de zaak betaalde griffierecht van € 38 vergoedt. 2 Gronden 2.1. Eiser heeft op 21 juli 2006 een zogenaamd schattingsformulier voor ondernemers ingediend voor de periode 2005/2006. De indieningstermijn van deze formulieren eindigde op 31 juli 2006. 2.2. Met dagtekening 4 augustus 2006 is aan eiser een voorlopige aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) 2006 opgelegd. Bij de vaststelling van deze belastingaanslag heeft verweerder het bijdrage-inkomen ZVW in deze aanslag op basis van de aangiftegegevens van 2004 geschat op een bedrag van € 6.939 (belastbare winst uit onderneming: € 7.907; resultaat uit overige werkzaamheden: -/- ? 968). 2.3. De gemachtigde van eiser heeft daartegen bij brief van 3 augustus 2006 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift wordt tevens verzocht eiser vergoeding te verlenen van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken (hierna: de bezwaarkosten). 2.4. Op 30 september 2008 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst Haaglanden eiser een betalingsherinnering gezonden. 2.5. Naar aanleiding van de betalingsherinnering heeft de gemachtigde van eiser bij verweerder een klacht ingediend. De klacht betreft het niet behandelen van het bezwaarschrift. 2.6. Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft verweerder de voorlopige aanslag verminderd tot nihil. Op het biljet, waarmee dit besluit aan eiser bekend is gemaakt, is onder meer vermeld: “U kunt tegen deze beschikking geen bezwaar maken en niet in beroep gaan”. 2.7. Bij brief van 18 oktober 2006 reageert de gemachtigde van eiser op de onder 2.6. genoemde vermindering van de belastingaanslag. Hij merkt onder meer het volgende op: “Het bezwaarschrift is deels behandeld. Op 12 oktober jl werd de aanslag ZVW 2006 nulgeboekt. Echter wij verzochten in bedoeld bezwaarschrift om een kostenvergoeding in de bezwaarfase toe te kennen, aangezien hier in onze optiek sprake is van een aan de belastingdienst te wijten onrechtmatigheid, namelijk het niet afwachten van de verwerking van het daarvoor bestemde schattingsformulier, dan wel om een beschikking af te geven, waarin het verzoek om kostenvergoeding wordt afgewezen.”. 2.8. Bij brief van 25 oktober 2006 deelt verweerder de gemachtigde van eiser onder meer het volgende mede: “Bij het indienen van uw bezwaarschrift gericht tegen de voorlopige aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) (…) heeft u verzocht om vergoeding van de kosten die u in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken. In deze brief beslis ik op uw verzoek. (…) Aangezien in uw geval niet kan worden gezegd dat het besluit waartegen uw bezwaarschrift is gericht, is herzien wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, komt u niet in aanmerking voor een vergoeding van deze kosten. (…) Indien u het met deze beslissing niet eens bent, kunt u binnen zes weken na dagtekening van de beslissing op het bezwaarschrift een beroep indienen bij de Rechtbank Den Haag (…).” 2.9. Het beroep van eiser is gericht tegen de onder 2.8.genoemde beslissing. Eiser stelt zich op het standpunt dat de voorlopige aanslag is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, welke eruit bestaat dat verweerder bij de vaststelling van de voorlopige aanslag is voorbijgegaan aan het door eiser ingediende schattingsformulier voor het belastingjaar 2006 en zich heeft gebaseerd op gegevens inzake het belastbare inkomen 2004 van eiser. Eiser vordert in het beroepschrift vergoeding van de bezwaarkosten en van de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten (hierna: kosten van het beroep), vergoeding van het betaalde griffierecht en vergoeding van wettelijke rente. Subsidiair vordert eiser een schadevergoeding op basis van artikel 6:101 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, welke stelling de Rechtbank opvat als te zijn ingenomen voor het geval de Rechtbank van oordeel is dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergoeding van bezwaarkosten op basis van de artikelen 7:15 en 8:75 Awb. 2.10. Verweerder stelt dat de brief van 28 november 2006, waarin eiser opkomt tegen de onder 2.8. genoemde beslissing, na afloop van de termijn, genoemd in artikel 6:7 van de Awb, is ingediend. Volgens verweerder is deze termijn is aangevangen op de dag na de dagtekening van het onder 2.6. genoemde besluit, dat verweerder beschouwt als de uitspraak op het bezwaar van eiser. Niettemin neemt verweerder het standpunt in dat beroep van eiser ontvankelijk is, in de eerste plaats omdat verweerder de onder 2.7. genoemde brief van 18 oktober 2006 had moeten aanmerken als beroepschrift en had moeten doorzenden aan de rechtbank en in de tweede plaats omdat, ware dit laatste anders, de termijnoverschrijding verschoonbaar is, nu verweerder in de brief van 18 oktober ten onrechte de indruk heeft gewekt dat hij pas bij deze brief uitspraak op bezwaar deed. Met betrekking tot de door eiser gevorderde vergoedingen neemt verweerder het standpunt in dat eiser daarvoor niet in aanmerking komt. Bezwaarkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen of onjuiste wetsuitleg door verweerder. Daarvan is in dit geval geen sprake. In de onderhavige procedure is geen plaats voor een schadevergoeding op de voet van art. 6:101 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, noch voor een vergoeding van wettelijke rente. Tenslotte betoogt verweerder dat, nu de beslissing op het verzoek om vergoeding van bezwaarkosten en de uitspraak op het bezwaar niet gelijktijdig zijn genomen, het beroep gegrond moet worden verklaard en aan eiser een vergoeding van de beroepskosten en het griffierecht moet worden toegekend. 2.11. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de Rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit van 12 oktober 2006 niet worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar. Bij dit oordeel neemt de Rechtbank in aanmerking dat in het besluit niet wordt vermeld dat het naar aanleiding van het bezwaar van eiser is genomen, dat het gebruikelijke opschrift “Uitspraak op bezwaar” ontbreekt alsmede dat in het biljet waarmee het besluit aan eiser bekend is gemaakt, niet is aangegeven op welke wijze en bij welk orgaan eiser daartegen beroep kan instellen doch integendeel uitdrukkelijk is vermeld dat eiser daartegen geen rechtsmiddel kan aanwenden. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder pas bij de brief van 25 oktober 2006 uitspraak op het bezwaar eiser heeft gedaan. In deze brief noemt verweerder uitdrukkelijk het bezwaar van eiser, beslist hij op een onderdeel van het bezwaar van eiser en vermeldt hij op welke wijze en bij welk orgaan eiser tegen zijn beslissing beroep kan instellen. Derhalve is de beroepstermijn aangevangen op 26 oktober en is het beroepschrift tijdig ingediend. 2.12. Verweerder heeft de voorlopige aanslag bij het onder 2.7. genoemde besluit, dat wil zeggen vóór hij bij het onder 2.8. genoemde besluit uitspraak op het tegen de voorlopige aanslag gerichte bezwaar deed, herroepen. Na de herroeping van de voorlopige aanslag had eiser geen belang meer bij zijn bezwaar daartegen. Verweerder had het bezwaar van eiser tegen de voorlopige aanslag derhalve niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is het beroep in zoverre gegrond. 2.13. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 2.14 . In de tekst van het sedert 12 maart 2002 geldende artikel 7:15 van de Awb wordt geen onderscheid gemaakt tussen voorlopige aanslagen en andere primaire besluiten. Vast staat dat de voorlopige aanslag onjuist is, dat de onjuistheid van de voorlopige aanslag niet aan eiser is te wijten en dat de voorlopige aanslag langs geautomatiseerde weg zonder verdere toetsing is opgelegd op basis van de door eiser voor een eerder jaar (2004) ingediende aangifte (hierna: de AVAR- regeling). Vast staat voorts dat de onderhavige voorlopige aanslag is herroepen. Beoordeeld dient te worden of dit herroepen is geschied wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 2.15. Naar het oordeel van de rechtbank is de voorlopige aanslag niet herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. In de aangifte voor het jaar 2004, waarop de voor het jaar 2006 opgelegde voorlopige aanslag is gebaseerd, is een belastbaar inkomen vermeld dat sterk afwijkt van het belastbare inkomen van eiser in 2006. Vóór de ontvangst van het schattingsformulier van eiser en de verwerking daarvan in de bestanden van verweerder, kon verweerder niet weten dat de bij de regeling van de voorlopige aanslag tot uitgangspunt genomen veronderstelling dat het belastbare inkomen voor 2006 niet wezenlijk afweek van het belastbare inkomen voor 2004, in het geval van eiser niet klopte. Mede gelet op de door verweerder genoemde belangen van de Belastingdienst en de schatkist bij een voortvarende AVAR-regeling, behoefde verweerder de AVAR-regeling niet uit te stellen totdat de schattingsformulieren waren binnengekomen en verwerkt. Verweerder mocht er mitsdien van uitgaan dat de wijze en het tijdstip van oplegging van de voorlopige aanslag niet zou leiden tot een premieheffing tot een hoger bedrag dan dat waarop de definitieve aanslag vermoedelijk zou worden vastgesteld (vergelijk artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Het opleggen van de voorlopige aanslag was dus niet onrechtmatig. Hieraan kan hetgeen eiser heeft aangevoerd over het doen en nalaten van verweerder ná het opleggen van de voorlopige aanslag, niet afdoen. 2.16. Nu de voorlopige aanslag niet wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid is herroepen, heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar terecht het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten afgewezen. 2.17. De bestuursrechter is niet bevoegd te oordelen over een op artikel 6:101 en/of artikel 6:162 van het BW gebaseerde vordering van schadevergoeding. Daarvoor moet eiser de burgerlijke rechter adiëren. Voor zover eiser mede heeft beoogd de rechtbank te verzoeken de Staat op de voet van artikel 8:73 Awb te veroordelen tot vergoeding van schade die eiser heeft geleden, wijst de rechtbank dit verzoek af. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende. De schade, waarvan eiser vergoeding vordert, bestaat uit de bezwaarkosten en de kosten van beroep, het griffierecht en de daarover berekende wettelijke rente. Wat betreft de bezwaarkosten, de kosten van beroep en het griffierecht gelden speciale wettelijke regelingen die toepassing van de regeling van artikel 8:73 van de Awb uitsluiten. Dit brengt mee dat de wettelijke rente over deze kosten evenmin op basis van artikel 8:73 Awb kan worden gevorderd. 2.18. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. 2.19. De rechtbank vindt op grond van het voorgaande aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en factor 1 voor het gewicht van de zaak). Deze uitspraak is gedaan op 28 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. I.H.H.L. Kolthof, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.