Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0026

Datum uitspraak2007-06-18
Datum gepubliceerd2008-09-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-005855-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zeven jaren schuldig gemaakt aan strafbare feiten in de vermogensrechtelijke sfeer (oplichting, valsheid in geschrift, belastingfraude). Tezamen met anderen heeft hij zich voorgedaan als bonafide beleggingsinstelling in teak- en laurelhout. Een groot aantal particulieren die hun laatste spaargeld of reserveringen voor studie in zijn projecten staken, heeft hij bewogen geld te storten op door hem beheerde rekeningen, waarbij hij hoge rendementen in het vooruitzicht stelde. Hij schermde met zogenaamd wetenschappelijk verantwoorde brochures waarin hij zijn beleggingen aanprees. De beleggingen waren voor de participanten niet inzichtelijk, waarbij hij zich bediende van verschillende binnenlandse en buitenlandse rechtspersonen om de ingelegde gelden verborgen te houden. Niet alleen waren door aldus te handelen vele particulieren het slachtoffer, ook de fiscus is ernstig benadeeld. Dit alles deed hij ten eigen bate. Om zijn slachtoffers bekommert hij zich tot op vandaag niet.


Uitspraak

arrestnummer: parketnummer: 23-005855-04 datum uitspraak: 18 juni 2007 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13/120047-01 van het openbaar ministerie tegen Verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 19 augustus 2004, 2 december 2004 en 3 december 2004 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 15 januari 2007, 25 januari 2007, 7 mei 2007 en 4 juni 2007. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht. Omvang van het hoger beroep Blijkens mededeling van zowel de advocaat-generaal als de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep betreft het door het Openbaar Ministerie en de verdediging ingestelde hoger beroep niet de niet-ontvankelijkheidsverklaring ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde met betrekking tot het tijdvak van 1 januari 1995 tot 2 oktober 1995 tenlastegelegde. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 19 augustus 2004 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën bij dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis - voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen - waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Vrijspraak Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem onder 3 primair en subsidiair heeft begaan en zal de verdachte daarvan vrijspreken. Het hof overweegt met betrekking tot het onder 3 primair ten laste gelegde dat noch uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting vast is komen te staan dat verdachte een of meer van de in de tenlastelegging bedoelde geschriften heeft vervalst, zodat vrijspraak moet volgen. Met betrekking tot het onder 3 subsidiair ten lastgelegde overweegt het hof dat – wat er zij van de in het oog lopende verschillen tussen de zich in het dossier bevindende pachtovereenkomsten met betrekking tot de plantage ‘El Cobano’ - niet kan worden vastgesteld of verdachte één of meer van deze geschriften daadwerkelijk heeft gebruikt tegenover derden. Gevoerde verweren A. ten aanzien van feit 2 De raadsvrouw heeft aangevoerd: a) dat verdachte de participaties niet heeft aangeboden aan het publiek, maar aan een besloten kring. Derhalve kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat sprake is van overtreding van het bepaalde in artikel 4 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (oud) en dient verdachte in zoverre te worden vrijgesproken; b) dat – indien het hof ten aanzien van dit feit niet tot vrijspraak zou komen – de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens verontschuldigbare rechtsdwaling aangezien de verdachte op grond van de hem door de Nederlandsche Bank (DNB) en/of de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) verstrekte gegevens de bedrijfsvoering zodanig had ingericht dat zijn onderneming niet onder de door DNB en/of de STE gehanteerde definitie van vergunningplichtige beleggingsinstelling zou vallen. Ten aanzien van deze verweren overweegt het hof het volgende: (ad a) Dit verweer mist feitelijke grondslag, reeds omdat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep naar voren komt dat door verdachte door middel van het plaatsen van advertenties in een landelijk verschijnend dagblad en een voor het algemeen publiek bestemd tijdschrift aandacht voor belegging in bosbouwprojecten van [fonds]is gevraagd. (ad b) Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt het volgende naar voren. - Uit een uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel (D76) blijkt dat de [participatievereniging fonds]op 2 juni 1995 is opgericht. Het bestuur van deze vereniging bestond van 2 juni 1995  tot 14 maart 2002  uit verdachte en zijn echtgenote. De algemene ledenvergaderingen van de vereniging van participanten in het [fonds] werden in dit tijdvak voorgezeten door verdachte. - In de vergadering van 24 april 1998 heeft verdachte medegedeeld dat de participanten gezamenlijk één bos hout hebben, dat het geen kwestie is van per perceeltje boompjes kijken, maar dat hij, verdachte,  het zo (met begrensde percelen) moest aanpakken omdat hij anders niet mocht adverteren. - [getuige 1] (rc 11-5-2004), die in 1998 en 1999 voor [verdachte] op verschillende plantages heeft gewerkt verklaart dat de opbrengst van de plantages steeds als één geheel is behandeld en er geen administratie is bijgehouden van de dunning per perceel. - [getuige 2], een van de participanten, (D 82 2/3 en 3/3) heeft in april/mei 1997 zijn kavel in de plantage Cutris niet kunnen vinden en heeft geconstateerd dat  in strijd met de afspraken het terrein niet in kavels was ingedeeld.   - In de brief van de STE aan [FONDS], ten aanzien van verdachte, gedateerd 13 mei 1996 (D97) inhoudende een antwoord op brieven van verdachte van 24 en 29 april 1996 komt naar voren dat verdachte aan genoemde instelling met betrekking tot zijn vraag naar een eventuele vergunningplicht de informatie heeft verstrekt dat het bij het [project fonds] project ging om de verpachting van geïndividualiseerde en gemarkeerde oppervlaktes in herbebossingsprojecten en het vruchtgebruik van in de toekomst te kappen bomen op die gemarkeerde grondstukken. Het antwoord van de STE houdt in dat het aanbieden van een koop- pacht- en teeltovereenkomst met betrekking tot een geïndividualiseerde en gemarkeerde oppervlakte niet valt onder de definitie van effecten in artikel 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995. In de brief wordt – voor de goede orde -  gewaarschuwd dat eventuele wijzigingen in de aan te bieden overeenkomst  tot een ander oordeel zou kunnen leiden. - In de – ongedateerde - brief van [FONDS]aan DNB (D106)  vermeldt verdachte dat [FONDS]projectontwikkelaar in bosbouwprojecten is en dat participanten  bomen – geplant of nog te planten – op een kavel kopen; het vruchtgebruik van de kavel wordt door  de participant verkregen middels een overeenkomst met een vereniging “[participatievereniging fonds]” en de kavels worden uitgemeten, genummerd en in de kadasters ter registratie aangemeld. - De Costa Ricaanse adviseur van verdachte, [adviseur verdachte] (rc 8-10-2002),  verklaart dat verdachte hem – op enig ogenblik ná 1995 en vóór 1998 - weliswaar gevraagd heeft om voor de participanten aandelen in het kadaster in te schrijven, maar dat dit gecompliceerd en duur was en dat [verdachte] daarom uiteindelijk besloten had de percelen niet op te delen en ook niet in te schrijven. Het hof overweegt dat uit het voorgaande blijkt dat verdachte in 1995, bij de start van het [FONDS],  niet waar kon maken dat de deelnemers in zijn projecten in het kadaster geregistreerde rechten konden verkrijgen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat het ook nadien niet tot registratie in het kadaster is gekomen Ook overigens blijkt uit het vorenstaande dat de feitelijke bedrijfsvoering – anders dan door de verdediging is aangevoerd – niet in overeenstemming was met hetgeen verdachte aan de STE en DNB had voorgehouden. Aan instemmende reacties op deze onjuiste voorstelling van zaken kon verdachte geen vertrouwen ontlenen dat zijn afwijkende bedrijfsvoering in de visie van de STE en DNB voldeed aan de vigerende juridische eisen. Reeds om die reden faalt het verweer. B. ten aanzien van feit 5 Door de verdediging is betoogd dat geen sprake is van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Dit verweer vindt zijn weerlegging in de te bezigen bewijsmiddelen. Voor zover het betoog van de verdediging is onderbouwd met verwijzingen naar opgelegde belastingaanslagen van later datum, toen de belastingdienst er inmiddels vanuit ging dat de in de tenlastelegging genoemde ondernemingen in Nederland waren gevestigd, overweegt het hof thans reeds dat een dergelijke onderbouwing eraan voorbij gaat dat de tenlastegelegde feiten betrekking hebben op de aangifteplicht van verdachte in de hieraan voorafgaande periode. Tevens overweegt het hof in dit verband – ten overvloede – dat het verwijt dat een onjuiste belastingaangifte het gevolg zou kunnen hebben dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, dan wel dat een dergelijke aangifte ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, niet inhoudt dat mitsdien (nadien) daadwerkelijk te weinig belasting ís geheven. C. ten aanzien van feit 6   Door de verdediging is aangevoerd dat het in de tenlastelegging bedoelde overzicht betreffende prijzen, waarden, kosten en opbrengsten van hout/laurel - bijlagen D/83 en D/90 - niet als vervalst kan worden aangemerkt omdat de inhoud ervan door de gewraakte toevoeging van het logo en de naam van [bedrijf 1] niet is veranderd.   Het hof verwerpt dit verweer. Uit het dossier komt immers naar voren dat het bedoelde overzicht - zonder logo en naam van [BEDRIJF 1] – op persoonlijke titel is opgesteld door [getuige 4] en slechts een hypothetisch model behelst, waarin fictieve gegevens staan vermeld; [getuige 5] heeft dit overzicht vervolgens - eveneens zonder logo en naam van [BEDRIJF 1] - aan verdachte gefaxt. Daarna pas is het voorzien van het logo en de naam van [BEDRIJF 1] en is er door verdachte gebruik van gemaakt. Aldus werd de indruk gewekt dat het stuk was opgesteld door of vanwege [BEDRIJF 1] en dat aan de erin vervatte gegevens een meer dan fictieve betekenis kon worden gehecht. In dit verband is van belang dat de naam van [BEDRIJF 1] door verdachte bij herhaling is gebruikt ter aanduiding van een autoriteit waarmee terdege rekening diende te worden gehouden, bijvoorbeeld (a) in "[ fonds] up to date" van 26 oktober 1998, p. 1 (D/12) - "Het nog betere nieuws: de plantages (alle!) blijken méér op te brengen dan ingeschat door het [BEDRIJF 1]. Daarbij komt dat onze moderne (nieuwe) houtzagerijen met minder zaagverlies kunnen zagen dan door [BEDRIJF 1] werd ingeschat" - , (b) in een brief aan de heer en mevrouw [slachtoffer 1 en echtgenote] van 23 januari 2000 (D/33) - "Het beheersplan wordt volgens de oorspronkelijke aanwijzingen van het [BEDRIJF 1] verder uitgevoerd" - , (c) in [ fonds] Prognoses, print van 30 mei 2000, p. 3 (D/22) - "Het plantgoed is thans 3 - 4 jaar oud. Het werd met zorg onderhouden en bemest. Elk jaar werd door [BEDRIJF 1] het onderhoud gecontroleerd" - en (d) in een overzicht van "de consulenten van [fonds] " (http://www.[fonds].nl/8.html), print van 30 mei 2000 (D/27), waarin [BEDRIJF 1] (naast Heidemij Advies en Euroconsult) met naam en logo werd vermeld, gevolgd door de volgende tekst: "Het [BEDRIJF 1] ([getuige 3], Costa Rica) werd in het NOVA-programma van [datum] een 'zéér gerenommeerd bosbouw-consultancybureau' genoemd. Het [BEDRIJF 1] is van meet af aan onze adviseur en controleur geweest in Costa Rica. Zij controleert de aanleg en het onderhoud van al onze plantages. De in haar rapporten genoemde groeiverwachtingen en prijzen zijn de basis van de in deze brochure genoteerde prognoses." Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2, 4 subsidiair, 5 en 6 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1 hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 1] en andere personen heeft bewogen tot de (girale) afgifte van geldbedragen, immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk –zakelijk weergegeven- opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich tegenover bedoelde personen voorgedaan als bonafide beleggingsmaatschappij die voor bedoelde personen zou investeren/beleggen in particpatitie(s) in het project [fonds], bestaande uit teak- en/of laurelprojecten in Costa Rica en in die hoedanigheid van bonafide beleggingsmaatschappij met betrekking tot die aankopen van die participatie(s) bedoelde personen: -via advertentie(s) en/of (andere) publikatie(s) en/of telefonisch benaderd en geïnteresseerd in deelname in een of meer teak- en/of laurelproject(en) en -telefonisch en/of op andere wijze (nader) geïnformeerd over * te behalen (hoge) rendementen en * het reeds voorverkocht zijn van (een gedeelte van) het/de teak en/of laurel en * het bestaan van een “geld terug garantie” en - het voorgedaan alsof het (een) betrouwba(a)r(e) project(en) was/waren en/of verwachtingen gewekt omtrent de goede verkoopbaarheid van het/de teak en/of laurel en -de indruk gegeven dat er geen of weinig risico’s aan de participatie(s)/investering(en) zouden kleven en dat hij, verdachte, ook zelf participeerde in één of meer van bovengenoemd(e) project(en) waardoor bedoelde personen telkens werden bewogen tot de (girale) afgifte van een of meer geldbedrag(en); ten aanzien van feit 2 hij op tijdstippen in de periode van 2 oktober 1995 tot en met 31 december 2001 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk in Nederland buiten een besloten kring gelden ter belegging heeft verkregen ter deelneming in een beleggingsinstelling waaraan geen vergunning is verleend, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders toen en aldaar, opzettelijk van natuurlijke personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] gelden verkregen ter belegging en/of deelneming in [fonds] bestaande uit teak- en/of laurelprojecten in Costa Rica, terwijl daarvoor telkens geen vergunning was verleend. ten aanzien van feit 4, subsidiair hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1995 tot en met 22 januari 2002 in Nederland telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van na te noemen valse geschriften als waren die geschriften echt en onvervalst, elk telkens zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een franchise-overeenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en een franchise-overeenkomst tussen [bedrijf 2]en [fonds]BV en facturen, bestaande dat gebruik maken hierin dat hij, verdachte, voornoemde franchise-overeenkomsten en facturen heeft verstrekt aan accountants Westerveld & Vossers ter verantwoording van de in de balans geboekte vorderingen op de [bedrijf 2]en/of de ten laste van het resultaat geboekte periodieke overboekingen ten gunste van [bedrijf 2]en bestaande die valsheid hieruit dat de inhoud van voornoemde franchise-overeenkomsten en facturen telkens niet overeenstemt met de werkelijkheid. ten aanzien van feit 5 hij op of omstreeks 11 april 1997 en 25 juni 1999 en 16 juli 1999 en op tijdstippen in de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 februari 2001 te Amsterdam of te Hilversum telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting voor zichzelf onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk -onjuist opgegeven dan wel doen opgeven, door middel van een door of vanwege hem, verdachte, ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Hilversum ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over 1995/1996, dat zijn, verdachtes, belastbaar inkomen fl. 0,- bedroeg, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid meer bedroeg dan het aangegeven bedrag en -onjuist doen opgeven, door middel van een door of vanwege hem, verdachte, ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over 1996/1997, dat zijn, verdachtes, belastbaar inkomen fl. 0,- bedroeg, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid meer bedroeg dan het aangegeven bedrag en -onjuist doen opgeven, door middel van een door of vanwege hem, verdachte, ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over 1997/1998, dat zijn, verdachtes, belastbaar inkomen fl. 144.189,- bedroeg, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid meer bedroeg dan het aangegeven bedrag en -onjuist opgegeven, door middel van een door hem, verdachte, ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over 1998/1999, dat zijn, verdachtes, belastbaar inkomen fl. 39.776,- bedroeg, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid meer bedroeg dan het aangegeven bedrag en -onjuist opgegeven, door middel van een door hem, verdachte, ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over 1999/2000, dat zijn, verdachtes, belastbaar inkomen fl. 58.610,- bedroeg, terwijl dat belastbaar inkomen in werkelijkheid meer bedroeg dan het aangegeven bedrag en -in voornoemde aangiftebiljetten met betrekking tot zijn, verdachtes, vermogen, telkens verzwegen of doen verzwijgen een aanmerkelijk belang te hebben in [bedrijf 2]en [bedrijf 4] en [bedrijf 5], zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, dan wel zulks terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting werd geheven; ten aanzien van feit 6, subsidiair hij in 1997 in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst overzicht betreffende prijzen en waarden en kosten en opbrengsten van hout/laurel - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat dat overzicht aan een belegger is verstrekt en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in/op dat overzicht het logo en de naam van “[BEDRIJF 1]” is aangebracht. Hetgeen onder 1 primair, 2, 4 subsidiair, 5 en 6 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op: ten aanzien van het onder 1 primair bewezengeachte medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte medeplegen van overtreding van een wettelijk voorschrift, gesteld bij artikel 4, eerste lid van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (ingetrokken), opzettelijk begaan, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezengeachte opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 5 bewezengeachte opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd en opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 6 subsidiair bewezengeachte opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 100.000,-. De benadeelde partijen zijn niet ontvankelijk verklaard in hun vordering. Tegen dit vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld omdat hij meent ten onrechte te zijn veroordeeld en door het Openbaar Ministerie is hoger beroep ingesteld omdat het zich niet kon verenigen met de vrijspraak voor zover het betreft feit 3 en tevens vanwege de strafmaat. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende deze periode niet mag optreden als financiële dienstverlener in de meest ruime zin des woords, en tevens tot een geldboete van € 100.000,-. Wat betreft de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat niet alle ingediende vorderingen ontvankelijk zouden moeten worden verklaard, voor zover deze niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafproces. Voor zover dat wel het geval zou zijn dienen de toe te wijzen vorderingen vergezeld te gaan van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Verdachte heeft gedurende een periode van ruim zeven jaren zich schuldig gemaakt aan strafbare feiten in vermogensrechtelijke sfeer. Tezamen met anderen heeft hij zich voorgedaan als een bonafide beleggingsinstelling in teak- en laurelhout, die zelf ook participeerde in beleggingen. Een groot aantal personen heeft hij in dit kader bewogen geld te storten op door hem beheerde rekeningen (feit 1). Hij stelde hoge rendementen in het vooruitzicht. Hij bediende zich daarbij van brochures waarin hij schermde met personen en instellingen die de indruk moesten wekken dat de aankoop en exploitatie van teak- en laurelplantages en hout aan de hoogste eisen volgens de laatste wetenschappelijke methodes voldeed (feit 6) en beleggingen daarin derhalve zeer verantwoord waren. Hij stelde de rendementen van de gedane beleggingen rooskleuriger voor dan hij kon verantwoorden, maar participanten die hun geld terugvroegen werden met een kluitje het riet in gestuurd (feit 1). Terwijl hijzelf twijfelde of hij voor zijn werkwijze een vergunning van de Nederlandsche Bank (DNB) nodig had, heeft hij – na informatie bij de DNB onder een voorstelling van zaken die ook voor de DNB niet evident was - toch geen vergunning aangevraagd, maar wel zijn gedragingen er zodanig op afgestemd dat hij door de mazen van de wet leek te zwemmen (feit 2). De verantwoording van deze beleggingen was voor de participanten niet inzichtelijk. Hij bediende zich in dit kader van een netwerk van verschillende binnenlandse en buitenlandse rechtspersonen om het verkregen geld verborgen te houden. Zelf heeft de verdachte in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep gesproken van ‘een papieren constructie’ (feit 4). Tot op heden heeft de verdachte geen inzicht gegeven in de wijze waarop hij het door hem verkregen geld heeft besteed. Ten slotte heeft hij voor de fiscus de feitelijke en juridische verhoudingen met betrekking tot de rechtspersonen verborgen gehouden, waardoor hij gedurende deze jaren een te laag bedrag aan inkomstenbelastingen/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting heeft aangegeven(feit 5). Door aldus te handelen heeft de verdachte een groot aantal personen ernstig benadeeld van wie uit het dossier blijkt dat zij hun spaargelden en fondsen voor bijvoorbeeld de studie van hun (klein-) kinderen verloren hebben zien gaan. De gedupeerden hebben zich verenigd in een vereniging. Het hof zal hierna op hun positie in dit strafproces terugkomen. Daarnaast heeft de fiscus ernstige schade geleden. De verdachte handelde uit financiële motieven ten eigen bate. Hij bekommerde zich niet meer om de participanten in de beleggingen. Zijn onverdroten handelwijze komt treffend naar voren in de wijze waarop hij getracht heeft het hof om de tuin te leiden met betrekking tot de franchiseafspraak van [bedrijf 2] over de zogenaamde vergoeding van knowhow van [getuige 3] (feit 4), waarbij [getuige 3] over de aan hem te betalen bedragen meestal telefonisch contact met verdachte zou hebben gezocht. Ter zitting is immers gebleken dat [getuige 3] reeds vóórdat deze overeenkomst tot stand zou zijn gekomen was overleden. Van enig zelfinzicht en mededogen met de slachtoffers is het hof niet gebleken. Op deze ernstige, systematische en langdurig begane bewezengeachte feiten past een combinatie van een vrijheidsbenemende straf en een vermogenstraf. De verdediging heeft weliswaar betoogd dat geen vrijheidsbenemende straf behoort te worden opgelegd omdat verdachtes gezondheid een dergelijke strafmodaliteit niet zou toelaten. Zij heeft daartoe verwezen naar het rapport van [rapporteur], forensisch maatschappelijk werker, van 14 september 2006. Het hof acht de daarin opgenomen argumentatie niet doorslaggevend terwijl het medische rapport overigens door de verdachte zelf is opgesteld en pas daarna aan de huisarts ter ondertekening is voorgelegd. Het is – mede in het licht van de aan het hof overgelegde brief van 8 november 2006 van [arts], arts en medisch adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen - niet aannemelijk geworden dat de verdachte detentieongeschikt zou zijn. De vermogenstraf zal dienen te bestaan uit een geldboete. De verdachte heeft tot op heden geen inzicht gegeven in de wijze waarop de ingelegde gelden voor de beleggingen zijn aangewend. Daarnaast stelt het hof vast dat de verdachte (en zijn mededaders) forse geldbedragen ter inleg hebben ontvangen. Een taakstraf acht het hof niet passend nu vaststaat dat de verdachte een zwakke gezondheid heeft en overigens een dergelijke straf onvoldoende recht zou doen aan de ernst der feiten. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 mei 2007 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Alles afwegende is het hof van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die het hof er toe zouden moeten nopen een andere straf op te leggen dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan. In het licht van de reeds bestaande waarborgen die zijn neergelegd in de inmiddels in werking getreden Wet op het financieel toezicht acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen termen aanwezig voor het opleggen van een bijzondere voorwaarde zoals gevorderd bij requisitoir in hoger beroep. De redelijke termijn De verdediging heeft betoogd dat, evenals in eerste aanleg, ook in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verzocht met deze overschrijding bij de bepaling van de straf rekening te houden in het voordeel van de verdachte. Het hof stelt vast met betrekking tot de redelijke termijn het navolgende vast. Op 22 januari 2002 is de verdachte in verzekering gesteld. Uit deze omstandigheid heeft de verdachte op deze datum in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zou instellen. Bij vonnis van 17 december 2004 is de verdachte door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld, tegen welk vonnis de verdachte op 20 december 2004 hoger beroep heeft doen instellen. Het dossier is op 12 mei 2006 ter griffie van het hof ingekomen en heden, op 18 juni 2007, zal het hof arrest wijzen. Het hof merkt op dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg reeds is verdisconteerd in de strafmaat die de rechtbank passend achtte, namelijk door de op te leggen gevangenisstraf met twee maanden te verlagen. Het hof is van oordeel dat een termijn van ruim 16 maanden tussen het instellen van hoger beroep en de binnenkomst van de stukken bij de griffie van het hof, twee keer zoveel als de termijn die in beginsel als maximaal toelaatbaar gehanteerd dient te worden, een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn oplevert. Het hof heeft daarna echter de zaak snel in behandeling genomen en op 5 oktober 2006 heeft een regiezitting plaatsgehad, waarin is bepaald dat het onderzoek uiterlijk op 15 januari 2007 zou worden afgerond. Dit compenseert, naar het oordeel van het hof, de vertraging die ontstond bij de inzending van de stukken. Voor de behandeling in hoger beroep waren na de regiezitting op 5 oktober 2006 de zittingsdagen 18 december 2006 en 15 januari 2007 gereserveerd. Tussen 5 oktober 2006 en 18 december 2006 is het tot een vertrouwensbreuk gekomen tussen [verdachte] en zijn toenmalige raadsman. Op 18 december 2006 is de zaak aangehouden op verzoek van de verdediging nu de nieuwe raadsman van verdachte, mr. Takens, zich niet volledig had kunnen voorbereiden op de zaak. Op de hierna volgende zitting van 15 januari 2007 is een aanvang gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak en heeft de kantoorgenote van de raadsman van verdachte, mr. Rupert, verzocht niet reeds op 25 januari 2007 pleidooi te hoeven houden in verband met het korte tijdsbestek. De zaak werd op de zitting van 25 januari 2007 opnieuw aangehouden, nu wegens ziekte van mr. Rupert. Op de zitting van 7 mei 2007 werd de zaak verder inhoudelijk behandeld, waarna op de zitting van 4 juni 2007 het onderzoek werd gesloten. Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de tweejaarstermijn in hoger beroep, gezien voornoemde omstandigheden, in overwegende mate voor rekening van de verdediging komt en voor het overige voortkomt uit de ingewikkeldheid van de zaak. Op grond van bovenstaande omstandigheden is het hof van oordeel dat de duur van de behandeling in hoger beroep (twee jaar en zes maanden) niet tot een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 van het EVRM leidt. Met betrekking tot de overschrijding in eerste aanleg sluit het hof zich aan bij de hiervoor vermelde overweging van de rechtbank met betrekking tot de gepaste vorm van korting op de op te leggen straf. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 68 (oud) en 69 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 14c, 14a (oud), 14b (oud), 23, 24c, 36f, 47, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 4 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (ingetrokken). Vordering van de benadeelde partijen: individuele leden van [participatievereniging fonds] In eerste aanleg heeft de [participatievereniging fonds]zich bij monde van [slachtoffer 3] als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot vergoeding van door de [participatievereniging fonds]geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde. De benadeelde partij [participatievereniging fonds]is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij [participatievereniging fonds]heeft zich in hoger beroep niet gevoegd met een vordering tot vergoeding van geleden schade. In hoger beroep heeft zich als gemachtigde van individuele leden van de [participatievereniging fonds] mr. Koch, advocaat te Amsterdam, met een vordering tot vergoeding van door hen geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde gevoegd. Mr. Koch vertegenwoordigt blijkens de ingediende vorderingen een aantal individuele leden van [participatievereniging fonds]als benadeelde partijen. De verdachte heeft deze vorderingen betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten. Het hof stelt vast dat de door mr. Koch vertegenwoordigde leden van [participatievereniging fonds]zich in eerste aanleg niet individueel hebben gevoegd als benadeelde partijen, terwijl evenmin is gebleken dat de [participatievereniging fonds], die zich in eerste aanleg als benadeelde partij had gevoegd, in deze optrad als gemachtigde van de betreffende leden. Bij deze stand van zaken kunnen zij op grond van het bepaalde in artikel 421, eerste lid, Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen in hoger beroep. De benadeelde partijen kunnen hun respectievelijke vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] Als benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek [slachtoffer 1] in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde. De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 57.709,95 zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd. De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onderdeel van de vordering betreffende een investering in het project Ojoche 2 ter hoogte van een bedrag van fl. 25.000,- (€ 11.344,51) van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer 1] voornoemd als gevolg van de door de verdachte begane feiten rechtstreeks schade heeft geleden ter hoogte van dit bedrag. De vordering zal dan ook voor dat deel worden toegewezen. De kosten voor rechtsbijstand, tot op heden begroot op een bedrag van € 204,65 (fl. 451,-), worden vanwege het rechtstreekse verband met deze zaak eveneens toegewezen. Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 primair en onder 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 4 subsidiair, 5 en 6 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2, 4 subsidiair, 5 en 6 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. ten aanzien van het bewezenverklaarde: Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden. Bepaalt dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op de grond dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering is doorgebracht, op het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 100.000,00 (honderdduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (één) jaar. Ten aanzien van de benadeelde partijen: individuele leden van [participatievereniging fonds]: Verklaart de benadeelde partijen, te weten de door mr. Koch vertegenwoordigde leden van [participatievereniging fonds], niet ontvankelijk in hun vorderingen en bepaalt dat deze benadeelde partijen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen. Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]: Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], wonende te [adres], rekeningnummer [nummer], een bedrag van EUR 11.344,51 (elfduizend driehonderdvierenveertig euro en eenenvijftig cent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op EUR 204,65. Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 11.344,51 (elfduizend driehonderdvierenveertig euro en eenenvijftig cent), zulks ten behoeve van [slachtoffer 1]. Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 86 (zesentachtig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft. Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Kortenhorst, mr. R.C.P. Haentjens en mr. R.E. de Winter, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juni 2007. Mr. Haentjens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.