Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0120

Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2008-09-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/1967
Statusgepubliceerd


Indicatie

geen samenvatting


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/1967 Uitspraakdatum: 10 oktober 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] te [woonplaats], eiser, en de Inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1.Ter zake van de nalatenschap van [erflater] zijn, met dagtekening 10 september 2004, in één geschrift de volgende aanslagen successierecht opgelegd; aan [echtgenote] onder aanslagnummer [00000] een aanslag van nihil; aan [kind] onder aanslagnummer [00000] een aanslag van € 18.421; en aan belanghebbende onder aanslagnummer [00000] een aanslag van € 18.421. 1.2. De aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 april 2005 respectievelijk met nummer; [00000] gehandhaafd; [00000] verminderd met € 560; en [00000] verminderd met € 560. 1.3. De uitspraak die betrekking had op het bezwaar van belanghebbende is genummerd [00000]. Namens de erven zijn twee pro-forma beroepschriften per fax van 31 mei 2005 bij de rechtbank ingekomen waarin namens de erven van [erflater] beroep is ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met nummers [00000] en [00000]. Bij brief van 12 juli 2005, bij de rechtbank ingekomen op 13 juli 2005, heeft de gemachtigde meegedeeld dat het beroep was ingediend namens belanghebbende en betrekking had op de uitspraak met nummer [00000]. Door de griffier is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. 1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2006 te Breda, tezamen met het onderzoek in de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 05/01968. Aldaar zijn toen verschenen, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. 2. De feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Op 4 oktober 2003 is overleden de heer [erflater]. Bij testament van 15 mei 2003 heeft erflater zijn echtgenote, mevrouw [echtgenote], en zijn twee kinderen, [kind] en [belanghebbende], ieder voor een gelijk deel tot erfgenaam benoemd en de wettelijke verdeling van afdeling 1 van titel 3 van boek 4 van het BW van toepassing verklaard. De echtgenote heeft daarmee de activa en passiva van de nalatenschap verkregen en de kinderen hebben van rechtswege ieder een geldvordering ter grootte van hun erfdeel op de echtgenote verkregen. Het zuiver saldo van de nalatenschap bedraagt € 463.743. 2.2. Onder de bezittingen van erflater bevindt zich een landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (NSW). Dit registergoed is aangemerkt als een voor publiek opengesteld landgoed in de zin van de Natuurschoonwet. De waarde van het landgoed was ten tijde van het overlijden € 685.000 en de waarde van de onverdeelde helft daarvan € 342.500. 2.3. Bij de aangifte voor het successierecht is ter zake van dit landgoed een beroep gedaan op de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW. 2.4. Bij de aanslagregeling is geen rekening gehouden met genoemd artikel 7 (invorderingsfaciliteit). De aanslagen opgelegd aan de kinderen zijn derhalve zonder toepassing van een invorderingsfaciliteit vastgesteld. 2.5. Bij uitspraak op bezwaar is een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor het in Frankrijk betaalde successierecht, € 3.733. Niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar tegen het niet toepassen van de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW. 3. Het geschil 3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen: I Is het beroep tijdig ingediend en dus ontvankelijk? II Is bij de bepaling van het door belanghebbende verschuldigde recht de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW van toepassing? Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: De gemachtigde: De invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW is tevens van toepassing op de erfgenaam die krachtens erfrecht een geldvordering verkrijgt. De ouderlijke boedelverdeling die is toegepast is feitelijk gelijk aan de wettelijke verdeling onder het nieuwe erfrecht. De inspecteur: Met betrekking tot het slot van de vijfde alinea van belanghebbendes pleitnota wijs ik erop dat de invorderingsfaciliteit de grondslag nu juist niet raakt, een deel van de aanslag wordt niet ingevorderd. Het pro-forma beroep is gericht tegen een ander besluit dan het besluit waartegen de aanvulling van het beroep is gericht. Dan is er geen sprake van onduidelijkheid en is laatstgenoemd beroep te laat ingediend. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, buiten invorderingstelling van de aanslag successierecht tot een bedrag van € 15.810. De inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. In het op 31 mei 2005 bij de rechtbank ingekomen geschrift is aangegeven dat namens de erven in beroep wordt komen. De rechtbank is van oordeel dat dit pro-forma beroepschrift redelijkerwijs ook kan worden aangemerkt als een pro-forma beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag. De bewoording van het pro-forma beroepschrift sluit dat niet uit. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat het partijen in bezwaar duidelijk was waartegen belanghebbenden nu bezwaar maakte, dat het de inspecteur bij eerste lezing van het beroepschrift duidelijk moet zijn geweest dat het beroep belanghebbende betrof en niet de echtgenote aan wie immers een nihilaanslag was opgelegd, en dat de wijziging van de nummering – de aanslag van belanghebbende droeg als laatste nummer een 3 en die van de echtgenote een 1; bij de uitspraken op bezwaar was dat exact andersom – bij belanghebbende verwarring heeft kunnen scheppen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het niet voor rekening en risico van belanghebbende te komen indien de inspecteur bij de nummering van zijn uitspraken op bezwaar de numerieke volgorde wijzigt. Voor zover het beroepschrift van 31 mei 2005, door verwijzing naar het onjuiste nummer van de uitspraak, niet zou zijn aan te merken als een beroepschrift tegen de ten name van belanghebbende gestelde uitspraak, dient dan het geschrift van 12 juli 2005 wel als zodanig te worden aangemerkt en kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de indiener ter zake van de termijnoverschrijding in verzuim is geweest. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt tot de conclusie dat het beroep ontvankelijk is. Nu het beroep ontvankelijk is moet de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend worden beantwoord. 4.2. Artikel 7, eerste lid, van de NSW luidt als volgt: “1. Indien tot een verkrijging in de zin van de Successiewet 1956 een onroerende zaak behoort, die is aangemerkt als een landgoed, vindt - mits aan de in het volgende lid gestelde voorwaarden is voldaan - geen invordering plaats van het verschil tussen het volgens de opgelegde aanslag verschuldigde recht van successie, recht van overgang of recht van schenking en de belasting, welke verschuldigd zou zijn, indien de onroerende zaak wordt gesteld op de helft van de waarde in het economische verkeer, welke op het tijdstip van de verkrijging aan de zaak zou moeten worden toegekend, in geval daarop de last rustte om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Voor zover het landgoed overeenkomstig door Onze Ministers goedgekeurde regelen voor het publiek is opengesteld, wordt, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, de waarde van dat landgoed gesteld op nihil.” 4.3. Niet is in geschil dat de echtgenote de onroerende zaak heeft verkregen en dat de kinderen een vordering wegens overbedeling op de echtgenote hebben verkregen. Gezien de tekst van artikel 7, eerste lid, van de NSW is enkel ten aanzien van een verkrijging van een onroerende zaak de in dat artikel genoemde invorderingsfaciliteit van toepassing. De tekst sluit daarmee uit dat een andere verkrijging eveneens die faciliteit deelachtig kan zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gezien de wettekst de invorderingsfaciliteit niet kan worden toegepast op belanghebbendes verkrijging. 4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk om met een beroep op de bedoeling van de wetgever, zoals die is verwoord in de parlementaire geschiedenis, te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze nu juist niet is geformuleerd (zie Hoge Raad 24 januari 1996, 29 954, gepubliceerd in BNB 1996/138). Belanghebbendes beroep op doel en strekking van de NSW zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis baat haar derhalve niet. Nu reeds op bovenvermelde grond naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden afgeweken van de bewoording van genoemd artikel 7 baat het overigens in dit kader door belanghebbende aangevoerde, wat daar overigens ook van zijn, haar niet. 4.5. Belanghebbendes beroep op de arresten van de Hoge Raad van 6 januari 1960, nummer 14 161 en van 13 december 1995, nummer 29 716, onder meer gepubliceerd in respectievelijk BNB 1960/52 en BNB 1996/70, faalt. De Hoge Raad heeft in die arresten geoordeeld dat de bewoording van artikel 22 respectievelijk 21, vierde lid, van de Successiewet zich niet verzetten tegen de uitbreiding van de daarin vermelde faciliteiten voor alle verkrijgers uit de nalatenschap waarbij faciliteit van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank echter verzet de bewoording van genoemd artikel 7, eerste lid, zich nu juist tegen een uitbreiding die ertoe leidt dat de faciliteit ook van toepassing wordt op andere verkrijgingen dan die van onroerende zaken. 4.6. Op grond van het in 4.3 tot en met 4.5 overwogene moet de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord en moet, mede gezien het in 4.1 gegeven oordeel, het beroep ongegrond worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. W. Brouwer, rechters en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier. Afschrift aangetekend en verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.