Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0269

Datum uitspraak2006-07-26
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/4043
Statusgepubliceerd


Indicatie

geen samenvatting


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/4043 Uitspraakdatum: 26 juli 2006 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van het Ministerie, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De uitspraken van de inspecteur van 29 september 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen fosfaatheffing en stikstofheffing over het jaar 2002. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering, niet verschenen. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende heeft sinds 27 december 1997 een stal welke bestemd is voor het houden van 500 fokvarkens. Belanghebbende heeft op 11 augustus 2003 voor het jaar 2002 het aangifteformulier “Verfijnde aangifte 2002” ingediend naar een verschuldigd bedrag aan fosfaatheffing van € 0 en een verschuldigd bedrag aan stikstofheffing van € 3.170. Na controle heeft de inspecteur aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd naar een verschuldigde fosfaatheffing van € 26.505 en een stikstofheffing van € 15.768. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraken op het bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd. 2.2. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 2.3. Ingevolge artikel 24 van de Meststoffenwet (hierna: de Wet), wordt de belastbare hoeveelheid bepaald door de hoeveelheid in een kalenderjaar aangevoerde mineralen verminderd met de hoeveelheid in een kalenderjaar afgevoerde mineralen. Op grond van artikel 2 van het Besluit voorraden Meststoffenwet (hierna: het Besluit) kan de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 24 van de Wet, worden vermeerderd met de beginvoorraad en verminderd met de eindvoorraad. Artikel 7 van het Besluit bepaalt dat artikel 2 uitsluitend van toepassing is op de voorraden in tijdig door de heffingsplichtige aangemelde opslagen. 2.4. Niet in geschil is dat belanghebbende de vereiste melding niet heeft gedaan, omdat het volgens hem onmogelijk is om de opslag leeg te maken, aangezien er altijd wel mest op voorraad ligt, zodat hij de opslag nimmer conform de wettelijke vereisten kon aanmelden. Belanghebbende is van mening dat de heffing die moet worden betaald over fosfaat en stikstof dat aantoonbaar nog aanwezig was aan het einde van 2002 een erg hoge sanctie vormt, omdat hij het over 2002 opgebouwde fosfaatsaldo, ingeval van de vereiste melding, zou hebben kunnen verrekenen met saldo over het jaar 2003 en er aldus geen heffing zou hebben plaatsgevonden. 2.5. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag, nu belanghebbende niet heeft bestreden dat niet is voldaan aan de in de wet neergelegde eisen voor wat betreft de aanmelding van de voorraad, en de wet niet voorziet in het op andere wijze aannemelijk maken van eventueel aanwezige voorraden, in het onderhavige geval terecht is opgelegd. De rechtbank benadrukt dat belanghebbende zelf verantwoordelijk blijft voor het aanmelden van de voorraad en het leegmaken van de opslag. Als dit door de bedrijfsvoering van belanghebbende niet mogelijk is, ligt het op de weg van belanghebbende om te trachten op andere wijze de opslag leeg te maken, bijvoorbeeld door de voorraad tijdelijk in een andere opslag onder te brengen. 2.6. Belanghebbendes bezwaar, dat de naheffingsaanslag een te grote bestraffing is voor wat in de kern een formeel/administratief probleem is geweest, kan, hoezeer de rechtbank daarvoor een zekere mate van begrip op kan brengen, hem evenmin baten, nu ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) de rechtbank in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. 2.7. De stelling van eiser dat de mineralenwetgeving door het Hof van Justitie in oktober 2003 zou zijn verworpen, treft evenmin doel. De rechtbank verstaat deze verwijzing als betrekking hebbend op het arrest van 2 oktober 2003 (zaak nr. C-322/00). In dit arrest wordt weliswaar uitgesproken, dat het in de Nederlandse mineralenwetgeving neergelegde stelsel niet toereikend wordt geacht om de aan Nederland, krachtens de zogenoemde nitraatrichtlijn opgelegde verplichtingen, te realiseren, maar daarin valt niet te lezen dat dit stelsel voor wat betreft de heffingen strijd zou opleveren met EG-recht. 2.8. Ook belanghebbendes verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof te ’s Hertogenbosch van 22 februari 2006, nr. 04/01832, waarbij de Minas-wetgeving onverbindend werd verklaard, kan hem niet baten, nu ’s Hofs beslissing vooral werd geïnspireerd door constellatie van feiten van het aldaar besliste geval. Met name hechtte het Hof waarde aan de betrekkelijk willekeurige uitkomsten van de bemonstering van zogenaamde zeugenmest, waarbij zich verschillen voordeden tot 40 %. Een dergelijke situatie doet zich thans niet voor. 2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. 2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 26 juli 2006 door mr. D. Hund, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.