Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0297

Datum uitspraak2008-09-10
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707935/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 18 juni 2003, waarbij het college heeft geweigerd aan [appellant] en [belanghebbende] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een paardenstal met tien paardenboxen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Amstelveen (hierna: het perceel), gegrond verklaard en bepaald dat er geen gronden waren de bouwvergunning te weigeren en dat de aanvraag om bouwvergunning had moeten worden aangehouden totdat door de Afdeling was beslist op het verzoek om schorsing van de verleende milieuvergunning.


Uitspraak

200707935/1. Datum uitspraak: 10 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3093 van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 18 juni 2003, waarbij het college heeft geweigerd aan [appellant] en [belanghebbende] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een paardenstal met tien paardenboxen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Amstelveen (hierna: het perceel), gegrond verklaard en bepaald dat er geen gronden waren de bouwvergunning te weigeren en dat de aanvraag om bouwvergunning had moeten worden aangehouden totdat door de Afdeling was beslist op het verzoek om schorsing van de verleende milieuvergunning. Bij uitspraak van 2 oktober 2007 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 17 augustus 2006, eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 december 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door D. van Miert, ambtenaar in dienst van de gemeente en bijgestaan door mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep ziet uitsluitend op het oordeel van de rechtbank omtrent het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 17 augustus 2006. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de Afdeling in de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200505312/1 reeds tot het oordeel is gekomen dat hij procesbelang heeft. 2.2. Vast staat dat [appellant] sinds 2 augustus 2004 geen eigenaar meer is van het perceel waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, zodat hij zijn bouwplan niet meer kan verwezenlijken. In de uitspraak van 26 april 2006 is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat [appellant] belang had bij een beoordeling van het besluit van 11 september 2003, waarbij het bezwaar van [appellant] gericht tegen het besluit van 18 juni 2003 eveneens ongegrond is verklaard, omdat hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden als gevolg van de weigering van de gevraagde bouwvergunning. Nu het college bij het naar aanleiding van die uitspraak genomen besluit van 17 augustus 2006 [appellant] niet alsnog bouwvergunning heeft verleend en verder niet is gebleken van wijziging van de omstandigheden sinds de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006, moet worden vastgesteld dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. De rechtbank is ten onrechte niet tot dit oordeel gekomen. Het betoog slaagt. 2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State moet de zaak in beginsel worden teruggewezen naar de rechtbank. Nu de zaak in verband met het hierna volgende geen nadere behandeling van de rechtbank behoeft, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zelf afdoen. 2.4. [appellant] betoogt dat het college bij het besluit van 17 augustus 2006 niet heeft kunnen volstaan met de vaststelling dat geen grond bestond de bouwvergunning te weigeren en dat de aanvraag om bouwvergunning had moeten worden aangehouden totdat door de Afdeling was beslist op het verzoek om schorsing van de verleende milieuvergunning. 2.4.1. Op 3 augustus 2004 is het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van de milieuvergunning ingetrokken, zodat reeds vanaf dat moment de ingevolge artikel 52 van de Woningwet geldende aanhoudingstermijn was beëindigd en ten tijde van het besluit van 17 augustus 2006 geen aanleiding bestond om de aanvraag om bouwvergunning aan te houden. Door slechts in het besluit van 17 augustus 2006 te constateren dat ten tijde van het besluit van 18 juni 2003 een aanhoudingsplicht bestond, die inmiddels was verstreken, heeft in het besluit van 17 augustus 2006 geen heroverweging met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment aanwezig waren plaatsgevonden. Dit besluit is dan ook in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het betoog slaagt. 2.5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 17 augustus 2006 vernietigen. Gezien de voorgeschiedenis bestaat thans voorts aanleiding om een termijn te stellen van vier weken na bekendmaking van deze uitspraak waarbinnen het college een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen. 2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2007 in zaak nr. nr. 06/3093; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen op binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 885,50 (zegge: achthonderdvijfentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amstelveen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de gemeente Amstelveen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008 163-552.