Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0506

Datum uitspraak2008-09-04
Datum gepubliceerd2008-09-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708871/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 64 Vw / vergewisplicht staatssecretaris of bij uitzetting kan worden voldaan aan voorwaarden BMA
De vreemdeling heeft laatstelijk op 31 januari 2005 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling'. Bij beschikking van 31 augustus 2005 is deze aanvraag afgewezen, welke beschikking in rechte onaantastbaar is geworden met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage van 28 april 2006, waarbij, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond is verkaard. [...] Met de in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 gebruikte zinsnede “… kan worden uitgezet” is beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de noodzaak tot uitzetting en de uitvoerbaarheid van het voornemen daartoe. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan het toezicht onttrekken of noodzakelijke medewerking weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Dergelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen om, zodra ze zijn opgeheven, tot uitzetting over te gaan. Toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 leidt er toe dat de van rechtswege aan een beschikking, strekkende tot afwijzing van een aanvraag om toelating, verbonden rechtsgevolgen worden opgeschort, welke rechtsgevolgen evenwel bij beëindiging van de toepassing van die bepaling van rechtswege herleven, dus zonder dat daarvoor nieuwe besluitvorming behoeft plaats te vinden. Het niet of niet langer van toepassing zijn van artikel 64 van de Vw 2000 betekent derhalve dat de staatssecretaris, zo nodig, onverkort gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Dit brengt met zich dat, indien door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van een vreemdeling, de staatssecretaris zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. Ten aanzien van de door het BMA gestelde voorwaarde dat de vreemdeling bij zijn uitzetting dient te worden begeleid door een sociaal psychiatrische verpleegkundige geldt dat geen grond bestaat om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan. In zoverre heeft de staatssecretaris in het bij de rechtbank bestreden besluit kunnen volstaan met de overneming van het advies van het BMA en de toezegging dat de DT&V toe zal zien op de naleving van deze voorwaarde. Dit is evenwel anders ten aanzien van de voorwaarde dat na aankomst van de vreemdeling in zijn land van herkomst de overdracht en directe voortzetting van diens behandeling gegarandeerd dienen te zijn. Dat volgens het advies van het BMA de behandeling van de vreemdeling in zijn land van herkomst beschikbaar is, biedt onvoldoende grond om aan te nemen dat het mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan, nu het advies van het BMA uitdrukkelijk slechts ziet op de beschikbaarheid van de behandeling in medisch-technische zin en niet op de individuele toegankelijkheid daarvan, terwijl die gelet op de bewoordingen van de voorwaarde hier wel van belang is. Nu niet is gebleken dat de staatssecretaris zich reeds door de in het advies genoemde medische centra, dan wel op andere wijze inzake de mogelijkheid van overdracht en directe voortzetting van de behandeling van de vreemdeling heeft laten informeren, heeft de staatssecretaris er onvoldoende blijk van gegeven dat hij zich ervan heeft vergewist dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan. In zoverre heeft de staatssecretaris het besluit tot handhaving van zijn standpunt dat ten aanzien van de vreemdeling geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 onzorgvuldig voorbereid en derhalve niet deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt reeds hierom.


Uitspraak

200708871/1. Datum uitspraak: 4 september 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/25179 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 22 november 2007 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 januari 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om op hem artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toe te passen, afgewezen. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 22 november 2007, verzonden op 30 november 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 december 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2008, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.B. Klaus, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij zijn standpunt dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is, handhaaft, nu twijfel bestaat aan de mogelijkheid van overdracht en directe voortzetting van de medische behandeling van de vreemdeling na diens terugkeer in het land van herkomst. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte aan de door hem overgelegde brief van dr. Oosterbaan niet de betekenis heeft gehecht die daaraan gehecht moet worden, doch daarentegen ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan de toezegging dat de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) bij de uitzetting erop toe zal zien dat aan de terzake door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) gestelde voorwaarden zal worden voldaan. 2.1.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf, indien tegen de uitzetting beletselen bestaan, als bedoeld in artikel 64. Ingevolge artikel 27, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat: a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is; b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet; c. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, na ommekomst van de termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning, zonder de toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten. Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. 2.1.2. Volgens paragraaf B8/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien: - de medisch adviseur aangeeft dat het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of - de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en - de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en - de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren. Ingevolge paragraaf B8/3.1 wordt onder medische noodsituatie die situatie verstaan, waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder "op korte termijn" wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden. Ingevolge paragraaf A7/7.4, voor zover thans van belang, kan het voorkomen dat de medisch adviseur in zijn advies aangeeft dat de vreemdeling in staat is om te reizen, doch dat dit onder bepaalde voorwaarden dient te geschieden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een voorraad aan medicijnen van de vreemdeling tijdens en na de reis of het meenemen van medische gegevens. De DT&V ziet erop toe dat aan deze voorwaarden is voldaan voordat de vreemdeling wordt uitgezet. 2.1.3. Ter beoordeling van het verzoek van de vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft de minister het BMA verzocht hem te adviseren over de gezondheidstoestand van de vreemdeling, aan welk verzoek het BMA bij advies van 22 december 2006 heeft voldaan. Volgens dit advies, voor zover thans van belang, wordt de vreemdeling ambulant behandeld door een psychiater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige en gebruikt hij medicijnen. Gelet op de huidige medische inzichten zal het uitblijven van de behandeling tot een medische noodsituatie kunnen leiden. Volgens het BMA is behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst evenwel mogelijk, nu uit informatie van International SOS blijkt dat in het land van herkomst alle aan de vreemdeling voorgeschreven medicijnen verkrijgbaar zijn en ambulante controle en behandeling door een psychiater in bepaalde, in het advies genoemde medische centra mogelijk is, met dien verstande dat het hier om de beschikbaarheid van de behandeling in medisch technische zin gaat en niet over de individuele toegankelijkheid daarvan. Gezien de huidige medische inzichten wordt de vreemdeling geacht in staat te zijn te reizen met gangbare vervoermiddelen, met dien verstande dat begeleiding door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige noodzakelijk is en de overdracht van de behandeling en de directe voortzetting daarvan na aankomst in het land van herkomst gegarandeerd dienen te zijn, aldus het BMA. 2.1.4. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), van 12 april 2007 in zaak nr. 07/1413, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in staat moet worden geacht om te reizen, zij het onder begeleiding van een sociaal psychiatrische verpleegkundige en de garantie dat na aankomst in het land van herkomst de behandeling direct voortgezet zal worden, en dat derhalve geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Volgens voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris ten aanzien van de door het BMA aan de conclusie dat de vreemdeling in staat wordt geacht te reizen verbonden voorwaarden ter zitting aangegeven dat, gelet op het gevoerde beleid, de DT&V erop toe zal zien dat aan de voorwaarden is voldaan voordat de vreemdeling wordt uitgezet. Nu het advies van het BMA onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ervoor gehouden moet worden dat aan evenbedoelde voorwaarden zal worden voldaan, temeer nu er geen grond is voor het oordeel dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat bij een uitzetting aan die voorwaarden zal kunnen worden voldaan. 2.1.5. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris het bij de rechtbank bestreden besluit aldus toegelicht dat, voor zover thans van belang, eerst bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling uit Nederland door de DT&V zal worden beoordeeld of aan de in dit verband door het BMA gestelde voorwaarden kan worden voldaan en dat, indien zulks niet het geval is, aan de vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zal worden verleend vanwege het buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. 2.1.6. De vreemdeling heeft laatstelijk op 31 januari 2005 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling'. Bij beschikking van 31 augustus 2005 is deze aanvraag afgewezen, welke beschikking in rechte onaantastbaar is geworden met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage van 28 april 2006, waarbij, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond is verkaard. 2.1.7. Met de afwijzing van voormelde aanvraag zijn de in artikel 27, eerste lid, van de Vw 2000 geregelde rechtsgevolgen van rechtswege ingetreden, waaronder de bevoegdheid tot uitzetting. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1, AB 2001, 266), is de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Met de in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 gebruikte zinsnede “… kan worden uitgezet” is beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de noodzaak tot uitzetting en de uitvoerbaarheid van het voornemen daartoe. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan het toezicht onttrekken of noodzakelijke medewerking weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Dergelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen om, zodra ze zijn opgeheven, tot uitzetting over te gaan. Toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 leidt er toe dat de van rechtswege aan een beschikking, strekkende tot afwijzing van een aanvraag om toelating, verbonden rechtsgevolgen worden opgeschort, welke rechtsgevolgen evenwel bij beëindiging van de toepassing van die bepaling van rechtswege herleven, dus zonder dat daarvoor nieuwe besluitvorming behoeft plaats te vinden. Het niet of niet langer van toepassing zijn van artikel 64 van de Vw 2000 betekent derhalve dat de staatssecretaris, zo nodig, onverkort gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Dit brengt met zich dat, indien door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van een vreemdeling, de staatssecretaris zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. 2.1.8. Ten aanzien van de door het BMA gestelde voorwaarde dat de vreemdeling bij zijn uitzetting dient te worden begeleid door een sociaal psychiatrische verpleegkundige geldt dat geen grond bestaat om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan. In zoverre heeft de staatssecretaris in het bij de rechtbank bestreden besluit kunnen volstaan met de overneming van het advies van het BMA en de toezegging dat de DT&V toe zal zien op de naleving van deze voorwaarde. Dit is evenwel anders ten aanzien van de voorwaarde dat na aankomst van de vreemdeling in zijn land van herkomst de overdracht en directe voortzetting van diens behandeling gegarandeerd dienen te zijn. Dat volgens het advies van het BMA de behandeling van de vreemdeling in zijn land van herkomst beschikbaar is, biedt onvoldoende grond om aan te nemen dat het mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan, nu het advies van het BMA uitdrukkelijk slechts ziet op de beschikbaarheid van de behandeling in medisch-technische zin en niet op de individuele toegankelijkheid daarvan, terwijl die gelet op de bewoordingen van de voorwaarde hier wel van belang is. Nu niet is gebleken dat de staatssecretaris zich reeds door de in het advies genoemde medische centra, dan wel op andere wijze inzake de mogelijkheid van overdracht en directe voortzetting van de behandeling van de vreemdeling heeft laten informeren, heeft de staatssecretaris er onvoldoende blijk van gegeven dat hij zich ervan heeft vergewist dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan. In zoverre heeft de staatssecretaris het besluit tot handhaving van zijn standpunt dat ten aanzien van de vreemdeling geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 onzorgvuldig voorbereid en derhalve niet deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt reeds hierom. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 29 mei 2007 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 22 november 2007, in zaak nr. 07/25179; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 29 mei 2007, kenmerk 0312-08-0453; V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Vreken ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2008 434-558. Verzonden: 4 september 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak