Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0509

Datum uitspraak2008-09-04
Datum gepubliceerd2008-09-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801885/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Andere beperking geen ne bis in idem / geen toepassing artikel 4:6 tweede lid van de Awb
Zoals ook voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200802254/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de rechtbank, bij de beantwoording van de vraag of voormeld beoordelingskader van toepassing is, ten onrechte niet bepalend geacht dat het eerdere besluit strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een andere beperking dan die van de verblijfsvergunning die bij het laatste besluit is geweigerd. Het besluit van 12 april 2006 is derhalve geen besluit van gelijke strekking als onder 2.1.1 bedoeld. Dat de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 9 september 2002 en 12 april 2006 in zoverre gelijk zijn dat de minister de vreemdeling in beide heeft tegengeworpen dat hij niet over een geldige mvv beschikt, leidt niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend voor het in dit geval niet van toepassing zijn van voormeld beoordelingskader is dat bij die besluiten geen verblijfsvergunningen met dezelfde strekking zijn geweigerd. [...] Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal, nu uit het hiervoor onder 2.1.4 overwogene volgt dat de minister de aanvraag van de vreemdeling van 17 januari 2006 ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen, het tegen het besluit van 30 mei 2007 ingestelde beroep alsnog gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd.


Uitspraak

200801885/1. Datum uitspraak: 4 september 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellante, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/24340 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 februari 2008 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 30 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 februari 2008, verzonden op 15 februari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. De vreemdeling heeft in de eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte onderhavige aanvraag als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt en zich heeft beperkt tot de beoordeling of zich nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank aldus heeft miskend dat onderhavige aanvraag op een ander verblijfsdoel dan de eerdere aanvraag betrekking heeft en derhalve van gelijke aanvragen geen sprake is. 2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. 2.1.2. De vreemdeling heeft eerder op 17 januari 2002 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “het ondergaan van medische behandeling” ingediend. Bij besluit van 9 september 2002 is deze aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Bij uitspraak van 28 november 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 ongegrond verklaard. Op 17 januari 2006 heeft de vreemdeling onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij kind, de heer [kind]” te verlenen ingediend. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 april 2006 heeft de minister deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen. 2.1.3. De rechtbank heeft samengevat weergegeven overwogen dat, nu de vreemdeling zowel bij de aanvraag van 17 januari 2002, als bij die van 17 januari 2006 om vrijstelling van het zogeheten mvv-vereiste heeft verzocht en daaraan dezelfde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, op laatstgenoemde aanvraag het hierboven onder 2.1.1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is en de omstandigheid dat deze aanvraag op een ander verblijfsdoel ziet daaraan niet afdoet. 2.1.4. Zoals ook voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200802254/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de rechtbank, bij de beantwoording van de vraag of voormeld beoordelingskader van toepassing is, ten onrechte niet bepalend geacht dat het eerdere besluit strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een andere beperking dan die van de verblijfsvergunning die bij het laatste besluit is geweigerd. Het besluit van 12 april 2006 is derhalve geen besluit van gelijke strekking als onder 2.1.1 bedoeld. Dat de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 9 september 2002 en 12 april 2006 in zoverre gelijk zijn dat de minister de vreemdeling in beide heeft tegengeworpen dat hij niet over een geldige mvv beschikt, leidt niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend voor het in dit geval niet van toepassing zijn van voormeld beoordelingskader is dat bij die besluiten geen verblijfsvergunningen met dezelfde strekking zijn geweigerd. 2.1.5. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal, nu uit het hiervoor onder 2.1.4 overwogene volgt dat de minister de aanvraag van de vreemdeling van 17 januari 2006 ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen, het tegen het besluit van 30 mei 2007 ingestelde beroep alsnog gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd. 2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 februari 2008 in zaak nr. 07/24340; III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 30 mei 2007, kenmerk 9608-06-8043; V. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk voorzitter w.g. Van Helvoort ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2008 361. Verzonden: 4 september 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak