Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0513

Datum uitspraak2008-09-04
Datum gepubliceerd2008-09-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804613/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Andere beperking geen ne bis in idem / geen toepassing artikel 4:6, tweede lid van de Awb
Zoals ook voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200802254/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de rechtbank, bij de beantwoording van de vraag of het hiervoor onder 2.1.1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is, ten onrechte niet bepalend geacht dat het eerdere besluit strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een andere beperking dan die van de verblijfsvergunning die bij het laatste besluit is geweigerd. Het besluit van 13 juli 2006 is derhalve geen besluit van gelijke strekking als onder 2.1.1 bedoeld. Dat de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 27 maart 2003 en 13 juli 2006 in zoverre gelijk zijn dat de minister de vreemdeling in beide heeft tegengeworpen dat hij niet over een geldige mvv beschikt, leidt niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend voor het in dit geval niet van toepassing zijn van voormeld beoordelingskader is dat bij die besluiten geen verblijfsvergunningen met dezelfde strekking zijn geweigerd. [...] Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal, nu uit het hiervoor onder 2.1.4 overwogene volgt dat de minister de aanvraag van de vreemdeling van 20 maart 2006 ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewezen, het tegen het besluit van 16 oktober 2007 ingestelde beroep gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd.


Uitspraak

200804613/1. Datum uitspraak: 4 september 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/42819 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 30 mei 2008 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 30 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat samengevat weergegeven de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris onderhavige aanvraag terecht als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daaraan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daartoe betoogt de vreemdeling dat het eerdere besluit strekte tot weigering van een verblijfsvergunning regulier onder een andere beperking dan die van de verblijfsvergunning die bij het besluit van 13 juli 2006 is geweigerd. 2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. 2.1.2. De vreemdeling heeft eerder op 3 september 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst”. Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de minister die aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Bij uitspraak van 15 april 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 ongegrond verklaard. Op 20 maart 2006 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “conform beschikking minister”, waarop de minister bij het besluit van 13 juli 2006 wegens het ontbreken van een geldige mvv afwijzend heeft beslist. Bij het besluit van 16 oktober 2007 heeft de staatssecretaris deze afwijzing gehandhaafd. 2.1.3. In de bestreden rechtsoverweging heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling aan zijn beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft het betoog van de vreemdeling dat, nu de aanvraag van 20 maart 2006 onder een andere beperking is ingediend dan die van 3 september 2002, van een ander toetsingskader sprake is, niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het een afwijzing op een algemeen vereiste, namelijk het ontbreken van een geldige mvv, dat ongeacht de beperking voor alle verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd geldt. 2.1.4. Zoals ook voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200802254/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de rechtbank, bij de beantwoording van de vraag of het hiervoor onder 2.1.1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is, ten onrechte niet bepalend geacht dat het eerdere besluit strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een andere beperking dan die van de verblijfsvergunning die bij het laatste besluit is geweigerd. Het besluit van 13 juli 2006 is derhalve geen besluit van gelijke strekking als onder 2.1.1 bedoeld. Dat de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 27 maart 2003 en 13 juli 2006 in zoverre gelijk zijn dat de minister de vreemdeling in beide heeft tegengeworpen dat hij niet over een geldige mvv beschikt, leidt niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend voor het in dit geval niet van toepassing zijn van voormeld beoordelingskader is dat bij die besluiten geen verblijfsvergunningen met dezelfde strekking zijn geweigerd. 2.1.5. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal, nu uit het hiervoor onder 2.1.4 overwogene volgt dat de minister de aanvraag van de vreemdeling van 20 maart 2006 ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewezen, het tegen het besluit van 16 oktober 2007 ingestelde beroep gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd. 2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 30 mei 2008 in zaak nr. 07/42819; III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 16 oktober 2007, kenmerk 9005-07-0578; V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State: 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Schuurman ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op4 september 2008 218-588 Verzonden: 4 september 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak