Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0516

Datum uitspraak2008-08-25
Datum gepubliceerd2008-09-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 07/2363
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overdrachtsbelasting Aan belanghebbende is een drietal recreatiewoningen geleverd. Bij deze levering heeft belanghebbende voor de overdrachtsbelasting een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer in samenhang met het Besluit van 13 mei 2002, nummer CPP2002/897 (de projectontwikkelaarsresolutie). De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ratio en de tekst het Besluit van toepassing is, omdat aannemelijk is dat de verkoper en een aan haar gelieerde vennootschap de recreatiewoningen als projectontwikkelaar hebben gebouwd, dat zij de woningen slechts in afwachting van verkoop tijdelijk hebben verhuurd en dat de levering aan belanghebbende plaatsvond binnen 6 maanden na de eerste verhuur. De levering is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/2363 Uitspraakdatum: 25 augustus 2008 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 8 mei 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en de daarbij bij beschikking vastgestelde boete. Zitting Een onderzoek ter zitting is met schriftelijke toestemming van partijen achterwege gebleven. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar; - vernietigt de naheffingsaanslag, alsmede de boetebeschikking; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 241,50, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt. 2. Gronden 2.1. Bij notariële akte van 29 september 2004 heeft [BV1] (voorheen [BV]) drie recreatiewoningen, met ondergrond, tuinen en verdere aanhorigheden, staande en gelegen in [park] “[straat]” te [woonplaats], plaatselijk bekend als kavel [01], [02] en [03] (hierna: de kavels) geleverd aan belanghebbende. Bij deze levering heeft belanghebbende voor de overdrachtsbelasting een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) in verband met het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 mei 2002, nummer CPP2002/897, onder meer gepubliceerd in V-N 2002/25.20 (hierna: het Besluit). 2.2. Het Besluit geeft de mogelijkheid om heffing van overdrachtsbelasting achterwege te laten in situaties waarin de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, Wet belastingen van rechtsverkeer (BVR) uitsluitend niet van toepassing is omdat het goed “als bedrijfsmiddel is gebruikt”. Tussen partijen is klaarblijkelijk niet in geschil dat die situatie zich hier voordoet. 2.3. Het Besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “In de hierna vermelde gevallen leidt strikte toepassing van het vorenstaande tot een onbillijkheid van overwegende aard, als is bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna de hardheidsclausule). Voor die gevallen keur ik goed dat de bevoegde inspecteurs namens mij op een daartoe gedaan verzoek de hardheidsclausule toepassen. (…) C. Het verhuren van een nieuw vervaardigde onroerende zaak in het kader van de voorgenomen verkoop ervan als beleggingsobject heeft tot gevolg dat ten tijde van de levering de onroerende zaak geacht wordt als bedrijfsmiddel te zijn gebruikt door de verkoper. In dergelijke gevallen kan de hardheidsclausule worden toegepast, mits is voldaan aan de vier navolgende vereisten: 1. de verkrijging vindt plaats binnen een tijdvak van zes maanden, gerekend vanaf de ingangsdatum van de verhuur, dan wel, indien de onroerende zaak reeds vóór die datum overeenkomstig de bestemming in gebruik is genomen, gerekend vanaf de eerste ingebruikneming; 2. de verkrijging is vervat in een notariële akte verleden binnen de onder 1 bedoelde termijn, dan wel (…); 3. de levering dient van rechtswege te zijn onderworpen aan heffing van omzetbelasting, tenzij deze heffing uitsluitend door de toepassing van artikel 31 van de Wet OB 1968, achterwege blijft; en 4. de verkoper mag niet het oogmerk hebben gehad de onroerende zaak te exploiteren. (…)” 2.4. [BV] heeft op 7 juni 2002 van [BV2] de eigendom verworven van twee percelen grond, gelegen op [park] “[straat]” te [woonplaats], voor de bouw van 16 recreatiewoningen (kavels [00] tot en met [10]). Vanaf 7 juni 2002 werden de te bouwen woningen ter verkoop aangeboden. Op 20 november 2002 heeft [BV] een aannemingsovereenkomst gesloten met [BV3] voor de bouw van 9 recreatiewoningen op de kavels [00] tot en met [03]. [BV3] is gelieerd aan [BV]. 2.5. De recreatiewoning op kavel [00] is in 2003 verkocht en op 16 mei 2003 aan de koper geleverd. De verkoop van de andere woningen stagneerde. Op 9 oktober 2003 is [BV3] met [BV2] overeengekomen dat de (woningen op de) kavels [00] tot en met [09] zouden worden verhuurd via [BV4] en dat [BV2] meubels en inrichting zou leveren voor deze zes woningen. 2.6. Op 9 januari 2004 heeft [BV] voor de (recreatiewoningen op de) kavels [00] tot en met [03] verhuurbemiddelingsovereenkomsten met [BV4] gesloten met als ingangsdatum 13 januari 2004. Daarbij werd gebruik gemaakt van een standaard verhuurbemiddelingsovereenkomst. In deze standaardovereenkomst was onder meer vermeld dat bij verkoop van de bungalow de verhuurbemiddelingsovereenkomst nog één jaar zou doorlopen. In de overeenkomsten met [BV] is deze bepaling, in een eveneens op 9 januari 2004 ondertekende aanvulling, vervangen door de bepaling dat bij een eventuele verkoop van de recreatiewoning op de betreffende kavel de verhuurbemiddelingsovereenkomst komt te vervallen. 2.7. Uit de in 2.1 genoemde akte van levering blijkt dat de kavels [01] tot en met [03] vrij van huur of ander gebruiksrecht in eigendom zijn overgedragen aan belanghebbende. De kavels zijn in de periode 31 maart 2004 tot 28 september 2004 meerdere keren (voor korte perioden) verhuurd. 2.8. De inspecteur heeft op 11 oktober 2004 het verzoek om toepassing van het Besluit afgewezen. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende op 31 maart 2005 een naheffingaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 23.724 en een boete van € 2.372 in verband met het niet tijdig betalen van de verschuldigde belasting. 2.9. In geschil is of het Besluit van toepassing is op een situatie als onderhavige nu op het moment van levering geen sprake meer was van een verhuursituatie. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is voorts in geschil of voldaan wordt aan voorwaarden 1, 2 en 4 van het Besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat aan voorwaarde 3 van het Besluit is voldaan. 2.10. De rechtbank leidt uit de stukken af dat de gelieerde vennootschappen [BV3] en [BV] als doelstelling hebben de bouw en ontwikkeling van onroerende zaakprojecten. Niet is gesteld of gebleken dat een van deze vennootschappen ten doel heeft het beleggen in onroerende zaken in het algemeen of recreatiebungalows in het bijzonder. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat [BV3] en [BV] de onder 2.5 en 2.6 vermelde overeenkomsten slechts hebben gesloten in verband met de stagnatie van de verkoop van de woningen. De bepaling dat de verhuurbemiddelingsovereenkomsten zouden vervallen bij verkoop van de woningen én het gegeven dat de woningen niet uit de verkoop werden gehaald, wijzen er op dat de verhuurbemiddelingsovereenkomsten er toe strekten de panden tijdelijk te verhuren in afwachting van verkoop en dat [BV3] en [BV] niet het oogmerk hebben gehad de kavels te exploiteren. Dat [BV] de kavels niet zelf heeft willen exploiteren wordt ook ondersteund door het bepaalde in artikel 3 van de onderhavige akte van levering waarin is bepaald dat de huuropbrengsten verminderd met de daarop betrekking hebbende kosten over de periode 1 april 2004 tot en met 28 september 2004 worden verrekend met belanghebbende. Tot de gedingstukken behoren facturen en creditfacturen waaruit blijkt dat daadwerkelijk een verrekening heeft plaatsgevonden tussen belanghebbende en [BV]. 2.11. Het Besluit is gebaseerd op de resolutie van staatssecretaris van Financiën van 31 december 1986, nr. 286-19 041, gepubliceerd in V-N 1987, blz. 238, die in de praktijk ook wel de “projectontwikkelaarsresolutie” werd genoemd, omdat zij geschreven was (en dat geldt ook voor het Besluit) voor situaties dat een projectontwikkelaar een bedrijfsmiddel bouwt en dat slechts in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop tijdelijk als bedrijfsmiddel gebruikt. Hetgeen de rechtbank onder 2.10 heeft overwogen, leidt tot de conclusie dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet. Naar de ratio is het Besluit derhalve van toepassing, nu aannemelijk is dat [BV3] en [BV] de recreatiewoningen hebben gebouwd en ze slechts in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop tijdelijk hebben verhuurd. Beoordeeld moet dan nog worden of ook naar de letter aan de voorwaarden van het Besluit is voldaan. 2.12. In het Besluit valt niet te lezen dat, zoals de inspecteur bepleit, op het moment van levering nog sprake moet zijn van een verhuursituatie. De rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat de Besluitgever dat zou hebben bedoeld. 2.13. De inspecteur stelt ook dat de huur meer dan zes maanden voor de levering is ingegaan c.q. de woningen meer dan zes maanden voor de levering overeenkomstig de bestemming in gebruik zijn genomen. De rechtbank is van oordeel dat de verhuurbemiddelingsovereenkomsten met [BV4] niet gelijk te stellen zijn aan verhuur en dat in elk geval ten tijde van het sluiten van die overeenkomsten nog geen sprake was van gebruik van de recreatiewoningen overeenkomstig hun bestemming. Datzelfde geldt voor het inrichten van de woningen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan een voorbereidingshandeling voor de verhuur c.q. de ingebruikneming. De stelling van de inspecteur dat de woningen per 13 januari 2004 reeds in gebruik zijn genomen, wordt dan ook door de rechtbank verworpen. Uit de stukken blijkt dat kavel [01] met ingang van 19 april 2004 voor het eerst tijdelijk is verhuurd, kavel [02] per 16 juli 2004 en kavel [03] per 1 juni 2004. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat [BV4] de recreatiewoningen voor proefbewoning in gebruik heeft genomen vóór de data waarop die woningen daadwerkelijk zijn verhuurd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de woningen op de kavels dan in gebruik genomen in de zin van het Besluit op de data van eerste verhuur. Gelet op de datum van levering liggen deze verhuurdata binnen de in het Besluit gestelde termijn van zes maanden. 2.14. Gelet op het vorenoverwogene is aan de voorwaarden van het Besluit voldaan en heeft belanghebbende recht op vrijstelling van overdrachtsbelasting. 2.15. Het beroep is daarom gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn vernietigd. 3. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de zaken met de procedurenummers 07/2363 en 07/2364 als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten zijn op de voet van dit besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1), waarvan de helft of € 241,50 voor de onderhavige zaak. Overige kosten zijn gesteld noch gebleken. Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr A.A. den Hartog en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.