Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0839

Datum uitspraak2008-09-04
Datum gepubliceerd2008-09-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/777
Statusgepubliceerd


Indicatie

Monetair compenserende bedragen


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/777 4 september 2008 5030 Monetair compenserende bedragen Uitspraak in de zaak van: A Foods Europe N.V., te B, appellante, gemachtigden: mrs. J.J. Feenstra en M. Heijmans, advocaten te Den Haag, tegen het Productschap Vee en Vlees, verweerder, gemachtigden: mrs. B.M.J. Kloppenburg en J.L.M. van Schendel, werkzaam bij het Productschap. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 17 oktober 2006, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 september 2006. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van verweerder van 16 juli 1993, waarbij van appellante monetair compenserende bedragen (hierna: mcb) zijn teruggevorderd. Appellante heeft bij brief van 11 januari 2007 de gronden van haar beroep aangevoerd. Bij brief van 13 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op verzoek van appellante is een voor 6 maart 2008 voorziene zitting uitgesteld. Op 10 juli 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. De gemachtigden zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. 2. De grondslag van het geschil Artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1677/85 van de Raad van 11 juni 1985 inzake de monetaire compenserende bedragen in de landbouwsector, luidde ten tijde van belang: " 1. Wanneer een uit een Lid-Staat uitgevoerd produkt wordt ingevoerd in een Lid-Staat die een monetair compenserend bedrag bij invoer moet toekennen, kan de uitvoerende Lid-Staat in onderlinge overeenstemming met de invoerende Lid-Staat, het monetaire compenserende bedrag betalen dat door deze invoerende Lid-Staat zou moeten worden toegekend. In dit geval worden door de invoerende Lid-Staat voor de produkten uit de betrokken Lid-Staat geen monetaire compenserende bedragen toegekend. Het monetaire compenserende bedrag wordt omgerekend met gebruikmaking van de gemiddelde contante wisselkoers van de betrokken valuta's, welke koers gedurende een volgens de procedure van artikel 12 te bepalen periode wordt geconstateerd, of, in voorkomend geval, met gebruikmaking van de spilkoersen. 2. De uitvoerende Lid-Staten die van de in lid 1 bedoelde mogelijkheid gebruik maken, stellen de Commissie daarvan in kennis." De In- en Uitvoerwet bepaalt onder meer: " Artikel 9 1. Onze betrokken Minister kan een vergunning, een restitutie, een bijdrage of een ontheffing intrekken, indien de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest. 2. Een bijdrage of een restitutie welke is verleend in het kader van de uitvoering van een regeling, vastgesteld door een orgaan van de Europese Gemeenschappen, kan eveneens worden ingetrokken indien ingevolge een toepasselijk voorschrift, vastgesteld door een zodanig orgaan, geen aanspraak kan worden gemaakt op die restitutie of bijdrage. Artikel 11 1. Onze betrokken Minister kan bevoegdheden, welke hem ingevolge het bij of krachtens een invoer- of uitvoerbesluit, een algemene maatregel van bestuur als in artikel 2b bedoeld of een krachtens artikel 2, vierde lid, 2b, derde lid, 4, derde lid, of 7 vastgestelde ministeriële regeling bepaalde, dan wel ingevolge artikel 9 toekomen, delegeren aan het bestuur van een bedrijfslichaam of van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als bedoeld in artikel 110 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. De vorige volzin geldt niet, voor zover de toepasselijkheid daarvan bij het invoer- of uitvoerbesluit, bij de betrokken maatregel, onderscheidenlijk bij de krachtens artikel 2, vierde lid, 2b, derde lid, 4, derde lid, of 7 vastgestelde ministeriële regeling, is uitgesloten. Onze Minister van Economische Zaken kan aan een delegatie op grond van de eerste volzin beperkingen verbinden." De Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen luidt, voorzover van belang: " Artikel 82 Behoudens het bepaalde in paragraaf 2 van dit hoofdstuk wordt de restitutie berekend overeenkomstig de gedane aangifte ten uitvoer, in voorkomend geval zoals deze achteraf is gewijzigd ingevolge artikel 81, eerste lid, en met inachtneming van hetgeen is bevonden of vastgesteld: - bij de verificatie van de aangifte of van het daarop afgegeven document en - in voorkomend geval - aan de hand van het terugontvangen controle-exemplaar T 5 als bedoeld in het derde lid van artikel 80; - bij een ingesteld nader onderzoek van zodanige aangifte, zodanig document of zodanige controle-exemplaren; - bij onderzoek van de door belanghebbende of ambtshalve overgelegde overige bescheiden ten bewijze van de door het goed bereikte bestemming en het voldoen aan de overige voor de toekenning gestelde voorwaarden dan wel - ingevolge andere wettelijke bepalingen. De genoemde verrichtingen geschieden, in voorkomend geval in afwijking van het ter zake bij of krachtens de Douanewet bepaalde met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de basisverordeningen of uitvoeringsbepalingen is voorgeschreven. Artikel 118 1. De bevoegdheden, die in de vorige artikelen (…) aan de produktschappen zijn toegekend, (…), zijn krachtens artikel 11, van de wet, en voor wat betreft de bevoegdheid in artikel 85 in voorkomend geval krachtens artikel 23 van de Landbouwwet, overgedragen aan het bestuur van het in kolom 2 van bijlage I als bevoegde instantie aangemerkte produktschap. 2. Onder de bevoegdheid tot het verlenen van restituties ingevolge artikel 85, is begrepen de bevoegdheid een restitutie op de voet van het bepaalde in artikel 9 van de wet in te trekken en deze op de voet van het bepaalde in Hoofdstuk V, paragraaf 2, te verlenen bij wijze van vooruitbetaling." Het Gemeenschappelijk Douane Tarief bevatte, ten tijde hier van belang, onder meer de volgende tariefposten:. " 16.02 B III a2aa11: vlees- of slachtafvallen van varkens (huisdieren) bevattend 80 of meer gewichtsprocenten vlees- of slachtafvallen, ongeacht van welke soort, spek en vet ongeacht van welke aard en herkomst daaronder begrepen, bevattend ham- en karbonadestreng (uitgezonderd de halskarbonaden), alsmede delen daarvan. 16.02 B III a2bb: vlees- of slachtafvallen van varkens (huisdieren) bevattend 40 of meer, doch minder dan 80 gewichtsprocenten vlees- of slachtafvallen, ongeacht van welk soort, spek en vet ongeacht van welke aard en herkomst daaronder begrepen. 16.02 B III a2aa22: vlees- of slachtafvallen van varkens (huisdieren) bevattend 80 of meer gewichtsprocenten vlees- of slachtafvallen, ongeacht van welke soort, spek en vet ongeacht van welke aard en herkomst daaronder begrepen, bevattend halskarbonaden en schouder, alsmede delen daarvan." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante hield zich ten tijde hier van belang bezig met de vervaardiging en verkoop van vleesconserven en maaltijdproducten. - In 1986 en 1987 heeft zij mcb ontvangen voor de uitvoer van hamconserven en pork luncheon meat vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk. - Onder verwijzing naar Richtlijn 77/435/EEG heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) in het najaar van 1988 bij appellante een boekhoudkundige nacontrole gehouden. De uitkomst van deze controle is neergelegd in een rapport van bevindingen, gedateerd 20 december 1988. - In 1992 heeft nader onderzoek plaatsgevonden, dat heeft geresulteerd in een aanvullend rapport van 13 oktober 1992. - De AID heeft op 6 januari 1993 een definitief rapport uitgebracht. Daarin is inzake de hamconserven geconcludeerd dat in 1986 en 1987 in totaal 6.784.985 kg had moeten worden aangegeven onder een andere tariefpost. 5.484.357 kg bevat niet de benodigde 80% vlees en had onder tariefpost 16.02 B III a2bb moeten worden ingedeeld. 1.296.676 bevat niet het vereiste hamvlees en had moeten worden ingedeeld in 16.02.B III a2aa22. De AID heeft per door appellante in de relevante periode gebruikt recept de productieperiode vastgesteld, aangegeven als receptuurperiode A t/m H. Slechts in periode F is de norm gehaald. In de overige perioden is sprake van een gewichtspercentage tussen 40 en 80, waarbij voorts schouder- in plaats van hamvlees is gebruikt. Bij de hamconserven die in de periode F zijn geëxporteerd, is voor de productie eveneens schouder- in plaats van hamvlees gebruikt. In receptuurperioden A tot en met E, G en H moesten de producten onder tariefpost 16.02 B III a2bb worden aangegeven. In de periode F hadden de producten onder tariefpost 16.02 B III a2aa22 moeten zijn aangegeven. 153.734 kg luncheon meat had in tariefpost 16.02 B III a2bb moeten ingedeeld, omdat het percentage van 80 niet wordt gehaald. - Bij besluit van 16 juli 1993 heeft verweerder van appellante een bedrag van NLG 2.417.99,80 (€ 1.097.240,47) aan ten onrechte betaalde mcb teruggevorderd. - Appellante heeft bij brief van 9 augustus 1993 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. - De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2001. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe is, voorzover thans van belang, het volgende overwogen. De terugvordering is verlaagd tot NLG 335.357,15 (€ 152.217,81), omdat verweerder niet bevoegd is om in het Verenigd Koninkrijk betaalde mcb terug te vorderen. Nu uit de recepten blijkt dat de producten schoudervlees bevatten, wordt niet voldaan aan de bij tariefpost 16.02 B III a2aa lI behorende samenstelling, die uitgaat van hamvlees. Ook is met uitzondering van de receptuurperiode F, voor meer dan 20% pekel in de betreffende producten verwerkt. Nu, zoals uit de jurisprudentie van het College (uitspraken van 28 mei 2003, AWB 01/404, AWB 04/417 en AWB 04/452, www.rechtspraak.nl, LJN: AG1638 en andere) blijkt, pekel buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van het vleespercentage, wordt voor deze producten niet voldaan aan de 80%-eis. Bij de door appellante genoemde percentages wordt ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de AID en verweerder bij het vaststellen van het vleespercentage plasma wel als vlees beschouwen. Door het douanelaboratorium uitgevoerd onderzoek mag op basis van het dierlijk eiwitgehalte voldoende vlees en vet hebben vastgesteld, doch dat is niet beslissend, omdat niet vaststaat dat de producten aan de gestelde eisen met betrekking tot vlees voldoen. Het douanelaboratorium heeft uitsluitend het dierlijk eiwitgehalte van het uitgevoerde product vastgesteld en, op grond van de uitkomst van de analyse, het gehalte aan vet en vlees berekend. Op deze wijze kan niet onomstotelijk worden vastgesteld dat aan de eisen inzake vlees is voldaan. Niet alleen op basis van de productieprocessen kan worden vastgesteld dat op basis van de gebruikte recepturen niet de vereiste producten kunnen worden geproduceerd. Ook geen van de recepturen, met uitzondering van het in periode F gebruikte, voldoet aan het 80 of meer gewichtsprocenten criterium. Aan de hand van de recepturen én de productieprocessen dienen de producten te worden ingedeeld in de juiste tariefpost. Ook van het product pork luncheon meat blijkt uit de receptuur dat het voor 77,1 % bestaat uit vleesbestanddelen. Hieruit volgt dat niet wordt voldaan aan het vereiste van 80 of meer gewichtspercenten vlees. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan eerst slagen indien sprake is van een mededeling door een bevoegde autoriteit dat de opgegeven tariefpost juist is. Bij gebreke van zo’n mededeling kan van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake zijn. De gestelde onduidelijkheid is iets anders dan een mededeling in voornoemde zin. Het beroep op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt, omdat deze bepaling geen toepassing vindt. Het terugvorderen van teveel uitgekeerde mcb is geen sanctie van stafrechtelijke aard. De conclusies van de indelingsdeskundigen en vleestechnologen in hun onderlinge samenhang bezien leveren onder meer op dat voor de bepaling van het gehalte aan vlees in vleesbereidingen uitsluitend rekening wordt gehouden met spierweefsel (van het geslachte dier). Additieven worden niet als vlees beschouwd. Bij het besluit van 16 juli 1993 is terecht uitgegaan van het uitgangspunt dat pekel bij het bepalen van het percentage vlees buiten beschouwing moet worden gelaten. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft, samenvattend weergegeven, het volgende aangevoerd. De procedure heeft excessief lang geduurd. Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is. Ingevolge het eerste lid van dit artikel dient een proces binnen een redelijke termijn te worden afgehandeld. Als wordt vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden en deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door verweerder, dient te worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om appellante compensatie te verlenen omdat zij is geschaad in een civil right. Verweerder kan de lange duur van de procedure niet rechtvaardigen. Door de lange duur van de procedure kon verweerder geen negatieve beslissing meer nemen op het bezwaarschrift. Voorts geeft het bestreden besluit een onjuiste weergave van de feiten en is het gebaseerd op rapporten die diverse lacunes bevatten. Het besluit gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat appellante steeds tariefpost 16.02 B III a2aa11 (meer dan 80%) heeft gebruikt. In 1986 en 1987 is enkele malen de receptuur aangepast. Daardoor heeft zij in de periode 7 mei 1986 tot en met eind december 1986 meermaals aangifte gedaan op basis van 16.02 B III a2bb (40 tot 80%). Voorts is vanaf oktober 1987 opnieuw onder deze tariefpost gedeclareerd. Verweerder kan niet in het algemeen concluderen dat de hamconserven in 1986/1987 met uitzondering van periode F, een gewichtspercentage van minder dan 80% hadden. De gehanteerde werkwijze van boekhoudkundige nacontrole leent zich niet voor een situatie waarin de recepten meermalen zijn gewijzigd. De AID berekende aan de hand van de begin- en eindvoorraden de over 1986 en 1987 beschikbare hoeveelheden vlees. Vervolgens werd aan de hand van het voorraadverloop de in 1986 en 1987 geproduceerde hoeveelheid hamconserven aangegeven. Op basis van deze gegevens werden de percentages varkensvlees berekend. Daarbij werden dierlijke toevoegingen als bloedplasma niet meegerekend. In casu gaat de algemene jurisprudentiële regel dat wanneer specifieke gegevens ontbreken en onderzoek aantoont dat over een gehele periode vleesproducten te weinig vleesgehalte bevatten, het aan de ondernemer is het tegendeel aannemelijk te maken, niet op. Deze regel veronderstelt dat de onderneming een uniforme receptuur hanteerde gedurende de gehele onderzoeksperiode en dat de AID deugdelijk onderzoek heeft verricht. De omkering van de bewijslast is in casu onredelijk. De AID heeft niet aangetoond dat uit de administratieve gegevens blijkt dat de bij de aangifte vermelde gegevens niet juist zijn. Ten slotte gaat verweerder uit van een onjuiste opvatting van het begrip "vlees". Appellante hanteerde in de betreffende periode ter bepaling van het vleesgehalte de chemische methode die daartoe rechtens was voorgeschreven. Allereerst laat verweerder ten onrechte bij het bepalen van het vleesgehalte bepaalde additieven buiten beschouwing. Ook geeft hij een verkeerde lezing van het rapport van de indelingsdeskundigen en vleestechnologen van 6 oktober 1998. Uit dit rapport volgt dat toevoegingen als plasma als vlees moeten worden beschouwd. Ook heeft de AID bij de berekeningen geen rekening gehouden met dierlijke toevoegingen als bloedplasma. Verweerder kan het rapport van de indelingsdeskundigen niet zonder meer naast zich neerleggen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 oktober 1994 in de zaak Voogd (C 151/93, Jur.1994, blz I-4915) blijkt dat bij de indeling ook percepties en gebruiken in de sector een rol hebben. Ook de redenering inzake schoudervlees en pekel houdt geen stand. In de omschrijving van de tariefpost komt het begrip schoudervlees niet voor. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Aangezien het bestreden besluit voor appellante burgerlijke rechten en verplichtingen vaststelt, is artikel 6 EVRM in het onderhavige geval van toepassing. Dat het bestreden besluit geen punitief karakter draagt, doet daar niet aan af. Het College constateert dat tussen het moment waarop appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en het moment waarop verweerder een beslissing op dit bezwaar heeft genomen, een periode is verstreken van meer dan 13 jaren. Anders dan appellante veronderstelt blijft de periode voorafgaande aan het indienen van het bezwaarschrift bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is geschonden, buiten beschouwing. Verweerder heeft noch in zijn beslissing op bezwaar noch in het verweerschrift een verklaring voor de duur van de periode gegeven. Ter zitting heeft hij alsnog geprobeerd enig inzicht te verstrekken in de omstandigheden die in zijn visie de lengte van de procedure kunnen rechtvaardigen. In dit verband heeft hij onder meer gewezen op een periode van 20 maanden, waarin appellante herhaaldelijk heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden en de omstandigheid dat appellante zou hebben ingestemd met het uitstellen van het nemen van een beslissing op bezwaar in afwachting van de uitkomst van de conclusies van verschillende deskundigencommissies en van bij het College aanhangige procedures. Verweerder heeft zijn beweringen niet met enig schriftelijk stuk onderbouwd en appellante heeft, onvermijdelijk eerst ter zitting, een nadrukkelijk van die van verweerder afwijkende lezing van de feiten gegeven. Waar verweerder in de procedure uitgebreid de kans heeft gehad op dit punt verweer te voeren en dit te staven, dient aan zijn stellingen terzake thans te worden voorbijgegaan. Daarbij kan nog worden aangetekend dat verweerder in ieder geval geen enkele verklaring heeft gegeven voor de meer dan drie jaren gelegen tussen het moment waarop het College de uitspraken heeft gedaan waarvan partijen volgens verweerder zouden hebben afgesproken dat zij daarop zouden wachten - voornoemde uitspraken van 28 mei 2003 - en het moment waarop het bestreden besluit is genomen. Voorzover bovendien in de complexiteit van de onderhavige zaak al een verontschuldiging voor de lange duur van de procedure zou kunnen worden gevonden, geldt voorts nog dat deze voor een aanzienlijk deel is weggenomen door de uitspraken van 28 mei 2003. Het College komt derhalve tot de slotsom dat in het onderhavige geval de redelijke termijn waarbinnen door verweerder op het bezwaar had moeten zijn beslist, is overschreden. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM. 5.2 Namens appellante is in haar beroepschrift en - desgevraagd - ter zitting verklaard dat vernietiging van het bestreden besluit op deze grond gepaard moet gaan met de vaststelling door het College dat het recht van verweerder om de betaalde mcb terug te vorderen geheel komt te vervallen. Het College volgt haar hierin niet. Noch uit artikel 6, eerste lid, EVRM, noch uit de jurisprudentie ten aanzien van deze bepaling vloeit voort dat overschrijding van de redelijke termijn dit gevolg moet hebben. 5.3 Het College ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand blijven. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 5.3.1 Zoals het College reeds meermalen heeft overwogen, rust in een geval van intrekking en terugvordering als hier aan de orde op het bestuursorgaan de verplichting om door middel van de bevindingen van een bevoegde controle-instantie, in casu de AID, aan te tonen dat op grond van de beschikbare gegevens van de betrokken exporteur niet kan worden aangenomen dat de op de betrokken exportformulieren vermelde gegevens alle juist zijn, dat wil zeggen een voor juist te houden verantwoording vormen van de werkelijk uitgevoerde goederen. Aan deze verplichting kan evenzeer worden voldaan als het bestuursorgaan aantoont dat, als gevolg van het feit dat bepaalde handelingen niet conform de daartoe geldende wettelijke bepalingen in de administratie van de exporteur zijn verantwoord, het voor de controlerende instantie niet mogelijk is om na te gaan of de op de exportformulieren vermelde gegevens juist zijn. De exporteur is verplicht in zijn administratie al die handelingen te verantwoorden die door hem met betrekking tot het in casu uitgevoerde goed zijn verricht. Dit betekent onder meer een zodanige administratieve verantwoording inzake afname, opslag en verwerking van partijen, dat de aard en samenstelling van het product waarvoor restitutie is aangevraagd aan de hand van die partijadministratie achteraf met voldoende zekerheid kan worden nagegaan. De exporteur beschikt zowel over de door of namens hem verrichte aangiften ten uitvoer en de daarbij vermelde gegevens als over zijn eigen bedrijfsadministratie. Hij heeft de verifieerbaarheid van de door hem verrichte uitvoertransacties, waarvoor hij restitutie vraagt, dus in eigen hand. 5.3.2 Voor het College staat vast dat uit de bescheiden die appellante aan de AID ter beschikking heeft gesteld, niet op eenvoudige wijze kon worden afgeleid welke grondstoffen per partij in de uitgevoerde vleesproducten zijn verwerkt. 5.3.3 De AID heeft bij zijn onderzoek bekeken of op basis van de hem door appellante verstrekte recepten kon worden vastgesteld of de samenstelling van de uitgevoerde vleesproducten aan de gestelde eisen voldeed. Daartoe heeft de AID aan de hand van de begin- en eindvoorraden, de over 1986 en 1987 beschikbare en verwerkte hoeveelheden vlees vastgesteld, waarna aan de hand van het voorraadverloop de in 1986 en 1987 geproduceerde hoeveelheid hamconserven is berekend. Afgezet tegen de hoeveelheid verwerkt vlees is vervolgens een percentage vlees in de hamconserven berekend. Omdat de indruk bestond dat de gehanteerde methode niet volledig recht deed aan de feitelijke situatie, heeft de AID nog twee nadere onderzoeken uitgevoerd, waarbij deze methode verder is verfijnd. Daarbij is geconstateerd dat niet kan worden vastgesteld welke productie bij welke dag hoort en dat de productiehoeveelheden, gerelateerd aan de receptuurperioden, niet kunnen worden gekwalificeerd. Teneinde een relatie te leggen tussen de geproduceerde hoeveelheid per receptuurperiode en de exportperiode is rekening gehouden met de omstandigheid dat op vleesproducten incubatieproeven van zeven tot tien dagen moeten worden uitgevoerd, alvorens deze in het communautaire verkeer mogen worden gebracht. Daarom is de productiedatum van aangegeven goederen gesteld op tien dagen voor de exportdatum. Hierdoor is het mogelijk per EXL-formulier een bepaalde receptuurtoepassing te herleiden. Het College stelt vast dat de AID met medewerkers van appellante, zoals de productiedirecteur en de financiële directeur, overleg heeft gevoerd en dat zij hebben ingestemd met de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan de verfijning van de methode. Het College vermag dan ook niet in te zien dat het door de AID uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig zou zijn geweest of anderszins in strijd is gekomen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Evenmin bestaat aanleiding appellante te volgen in haar stelling dat de door de AID gehanteerde methode in het onderhavige geval, waar sprake is van verschillende recepturen in verschillende perioden, niet gehanteerd zou mogen worden. Appellante miskent dat, waar zij tekort is geschoten in haar administratie, voor de AID geen andere mogelijkheid overbleef om de juistheid van de aangiften vast te stellen. 5.3.4 Op grond van de uitkomsten van haar onderzoek heeft de AID geconcludeerd dat, met uitzondering van één periode (F), het percentage van 80 of meer vlees in de aangegeven producten niet gerealiseerd kán zijn. Dat de overgelegde rapporten deze conclusie niet zouden kunnen dragen is niet gebleken. Verweerder heeft deze conclusie dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in de uitspraken van 28 mei 2003 tevens is vastgesteld dat wat tijdens het productieproces aan het vlees wordt toegevoegd en daarin geheel of gedeeltelijk opgaat, daarom nog niet als vlees kan worden beschouwd, ook niet als die toevoeging op zich op basis van vlees geproduceerd is. Er bestaat geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Aan het product toegevoegde pekel en plasma is derhalve geen vlees. Bovendien overweegt het College dat in het voorliggende geval, zelfs indien de pekel wel zou worden meegenomen in de berekening van het percentage, de 80% vlees niet wordt gehaald. De stelling dat het bestreden besluit zou uitgaan van de veronderstelling dat appellante steeds dezelfde tariefpost zou hebben gebruikt, mist feitelijke grondslag. Ter zitting is duidelijk geworden dat de mcb die zijn betaald voor producten die zijn aangegeven onder de tariefpost die betrekking heeft op een vleespercentage tussen de 40 en 80, buiten de terugvordering zijn gehouden. 5.3.5 Met betrekking tot de bij de terugvordering betrokken periode (F) waarin de producten wel een vleespercentage van 80% of meer bevatten, heeft de AID geconcludeerd dat schoudervlees in plaats van hamvlees is gebruikt en gelet daarop tariefpost 16.02 B III a2aa22 in plaats van tariefpost B III a2aa11, had moeten worden gehanteerd. De stelling van appellante dat in tariefpost 16.02 B III a2aa11 het begrip schoudervlees niet voorkomt, waarmee zij kennelijk wil betogen dat zij vleesproducten waarin schoudervlees is verwerkt wel onder die tariefpost mag aangeven, kan niet slagen. Appellante heeft gelijk waar zij stelt dat het begrip schoudervlees niet voorkomt in de omschrijving van de tariefpost 16.02 B III a2aa11, maar daaruit kan niet de door haar getrokken conclusie volgen. Immers de omschrijving van tariefpost 16.02 B III a2aa22 bevat wel het begrip schoudervlees, waaruit moet worden afgeleid dat vleesproducten waarvoor schoudervlees is gebruikt en die voldoen aan het vleespercentage van 80% of meer, moeten worden aangegeven onder tariefpost 16.02 B III a2aa22 en niet onder de door appellante gebruikte tariefpost. 5.4 Het hiervoor onder 5.3.3 tot en met 5.3.5 overwogene, leidt tot de conclusie dat de mcb die aan appellante zijn uitbetaald, zijn berekend op grond van een onjuiste tariefpost. Dit heeft tot gevolg dat er een hoger bedrag aan mcb is uitgekeerd dan waarop recht bestond. Het bedrag aan ten onrechte betaalde mcb heeft verweerder dan ook terecht teruggevorderd. 5.5 Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen in de schade die zij heeft geleden omdat zij kosten heeft moeten maken in verband met het stellen van een bankgarantie. Naar het oordeel van het College komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking, omdat aannemelijk is dat als verweerder tijdig zou hebben beslist, appellante deze kosten niet zou hebben hoeven maken. Aangezien het College de omvang van de te vergoeden schade niet kan vaststellen, ziet het aanleiding om, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek te heropenen. Het College zal partijen op korte termijn berichten over de wijze waarop het onderzoek zal worden voortgezet. 5.6 Ten slotte bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het College deze kosten op € 644,--, waarbij voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 per punt en een waarde per punt van € 322,--. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; - heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de aan appellante te vergoeden schade in verband met het stellen van een bankgarantie; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,-- (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. E.J.M. Heijs en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2008. w.g. C.M. Wolters De griffier is buiten staat om de uitspraak te tekenen