Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0964

Datum uitspraak2008-09-17
Datum gepubliceerd2008-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802016/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een verzoek van [appellante] om aan haar opgelegde lasten onder dwangsom in te trekken, afgewezen.


Uitspraak

200802016/1. Datum uitspraak: 17 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een verzoek van [appellante] om aan haar opgelegde lasten onder dwangsom in te trekken, afgewezen. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college het tegen het besluit van 26 juli 2007 door [appellante] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 26 juli 2007 gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. J.A.W. van den Borne en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en A.W. Adriaansen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De lasten onder dwangsom, waarvan om intrekking is verzocht, zijn opgelegd vanwege het zonder vergunning op grond van de Wet milieubeheer drijven van een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting). 2.2. [appellante] betoogt dat het college de weigering om de opgelegde lasten onder dwangsom in te trekken bij het bestreden besluit ten onrechte heeft gehandhaafd. Volgens [appellante] bestond ten tijde van het nemen van dat besluit concreet uitzicht op legalisatie van de overtreding waarvoor de lasten zijn opgelegd, nu voor de inrichting een ontvankelijke aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer was ingediend. De [appellante] betwist de juistheid van het standpunt van het college dat het bestaan van concreet uitzicht op legalisatie niet verplicht tot het intrekken van een opgelegde last onder dwangsom. Volgens De [appellante] moet er van worden uitgegaan dat ook andere dan de in artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde omstandigheden kunnen nopen tot het intrekken van een last onder dwangsom. 2.3. In het midden kan blijven in hoeverre het bestaan van concreet uitzicht op legalisatie kan nopen tot het intrekken van een opgelegde last onder dwangsom. Anders dan [appellante] meent, bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit namelijk geen concreet uitzicht op legalisatie. Vaststaat dat op dat moment een aanhoudingsbesluit als bedoeld in artikel 7 van de Wet geurhinder en veehouderij gold, op grond waarvan de door [appellante] ter legalisering ingediende aanvraag moest worden aangehouden in afwachting van de vaststelling door de gemeenteraad van Steenbergen van een verordening als bedoeld in artikel 6 van die wet. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog enkel een ontwerp van deze verordening vastgesteld. Gelet op de plicht voor het college om de aanvraag aan te houden en het ontbreken van een definitief vastgestelde norm voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geuremissie, kan niet worden geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie bestond. Overigens heeft het college zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, uitgaande van de aanvraag zoals die ten tijde van het nemen van dat besluit voorlag, niet wordt voldaan aan de in het ontwerp van de gemeentelijke verordening opgenomen geurnorm. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Deze grond faalt. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Klap lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008 462.