Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0996

Datum uitspraak2008-09-12
Datum gepubliceerd2008-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804666/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij aan de [locatie] ongenummerd te [plaats]. Dit besluit is op 19 mei 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200804666/2. Datum uitspraak: 12 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij aan de [locatie] ongenummerd te [plaats]. Dit besluit is op 19 mei 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft onder meer de vereniging Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft Milieudefensie de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 augustus 2008, waar Milieudefensie, vertegenwoordigd door [, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. H.M. Opheikens, F.J.H. IJpelaar en J. Hiddinga, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten vergunning verleend voor het houden van 6.312 vleesvarkens. 2.3. Milieudefensie voert aan dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt nu meer dan 3.000 vleesvarkens zijn aangevraagd en vergund. Zij betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte is uitgegaan van 22 april 1997 als datum van de aanvraag om vergunning. Volgens Milieudefensie is de aanvraag sindsdien dusdanig gewijzigd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een nieuwe aanvraag om vergunning voorlag, zodat ingevolge het Besluit milieu effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999, het maken van een milieu-effectrapport voor de onderhavige inrichting verplicht is. 2.3.1. Ingevolge artikel II van het besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (Stb. 1999, 224), voor zover hier van belang, blijft het vóór 14 maart 1999 geldende recht van toepassing, indien voor bedoeld tijdstip met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (oud), een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer (oud) is ingediend. 2.3.2. Uit de datumstempel op de aanvraag om vergunning blijkt dat de aanvraag op 22 april 1997 bij het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond (hierna: het college van burgemeester en wethouders) is ingekomen. Het college van burgemeester en wethouders heeft de aanvraag ingevolge artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar het college van gedeputeerde staten. Vergunninghouder heeft de oorspronkelijke aanvraag op enkele punten gewijzigd en tevens enkele stukken bij de oorspronkelijke aanvraag gevoegd. De meest recente toevoeging dateert van 28 maart 2007. De wijzigingen en aanvullingen hebben onder andere betrekking op een wijziging van het huisvestingssysteem en de opslag van zwavelzuur en spuiwater. De voorzitter is van oordeel dat het hier niet gaat om zodanige wijzigingen en aanvullingen dat deze zich niet verdragen met de oorspronkelijke aanvraag. Daarnaast heeft vergunninghouder niet beoogd de aanvraag van 22 april 1997 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen. Nu bovendien de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag hebben plaatsgevonden voordat het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage is gelegd, is het college van gedeputeerde staten terecht voor de bepaling van het toepasselijke recht uitgegaan van 22 april 1997 als datum van indiening van de aanvraag. Gelet hierop wordt voldaan aan het bepaalde in artikel II van het besluit van 7 mei 1999. Het vóór 14 maart 1999 geldende recht is derhalve nog van toepassing. Niet in geschil is dat in dat geval het maken van een milieu-effectrapport niet verplicht is. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding. 2.4. Milieudefensie voert aan dat het college van gedeputeerde staten in strijd met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) vergunning heeft verleend nu de onderhavige inrichting een belangrijke toename van de ammoniakverontreiniging veroorzaakt. 2.4.1. Ingevolge artikel 10 van de Wet ammoniak blijft, indien de aanvraag van een vergunning voor een veehouderij is ingediend voor 8 december 2000, het vóór dat tijdstip geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. 2.4.2. Gezien rechtsoverweging 2.4.2. is de aanvraag vóór 8 december 2000 ingediend. Ingevolge artikel 10 van de Wet ammoniak dient derhalve niet de Wet ammoniak, maar de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet ammoniak) tot uitgangspunt te worden genomen bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie. Volgens het college van gedeputeerde staten staat de Interimwet ammoniak niet aan vergunningverlening in de weg. Milieudefensie heeft geen redenen aangevoerd waarom dit standpunt onjuist zou zijn. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding. 2.5. Milieudefensie voert aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). 2.5.1. In het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten uitvoerig betoogd dat de IPPC-richtlijn niet aan vergunningverlening in de weg staat. Milieudefensie heeft noch in het verzoekschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom dit standpunt onjuist zou zijn. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding. 2.6. Milieudefensie voert aan dat het bestreden besluit negatieve gevolgen heeft voor diverse insecten en vogels, waaronder kwetsbare vlindersoorten, in de omgeving van de inrichting. 2.6.1. Het aspect soortenbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of krachtens de Flora- en faunawet een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing is vereist en kan worden verleend. Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets kent heeft het college van gedeputeerde staten zich, gelet op de aard en omvang van de vergunde activiteiten in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat mogelijke nadelige gevolgen van het in werking zijn van de inrichting zich niet in een zodanig mate zullen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding. 2.7. Voor zover Milieudefensie aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden omdat de Uithuizerpolder niet geschikt is voor een grootschalige veehouderij, overweegt de voorzitter dat het college van gedeputeerde staten gehouden is op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding. 2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008 373-570.