Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF1164

Datum uitspraak2008-09-17
Datum gepubliceerd2008-09-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/830371-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafrechtelijke vervolging in verband met gebruik van vals paspoort van een vreemdeling die in Nederland asiel wenst aan te vragen. Toepassing van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Locatie Schiphol Meervoudige strafkamer Parketnummer: 15/830371-07 Uitspraakdatum: 17 september 2008 Tegenspraak Strafvonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21 augustus 2008 en 3 september 2008 in de zaak tegen: [verdachte] (althans zich noemende), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Irak), verblijvende in het AZC [adres]. De politierechter heeft op 21 december 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest d.d. 25 maart 2008 de zaak terugverwezen naar de rechtbank Haarlem. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank de zaak opnieuw doen aanvangen. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 15 november 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Bulgarije, voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam] geboren op [geboortedatum], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was. 2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag 2.1 De problematiek van valse paspoorten en asiel: algemene overwegingen 2.1.1 Inleiding Na een periode waarin niet werd vervolgd voor het bezit van valse reisdocumenten, is het openbaar ministerie met ingang van 1 juli 2006 begonnen met het dagvaarden van vreemdelingen die in het bezit bleken te zijn van een vals, vervalst of zogenaamd 'look alike' paspoort of reisdocument (hierna kortheidshalve samengenomen onder de term 'vals paspoort'). Per 1 januari 2008 worden deze vreemdelingen voorgeleid aan de rechter-commissaris en worden hun zaken in het arrondissement Haarlem veelal op snelrechtzittingen berecht. Nu het openbaar ministerie vreemdelingen met een vals paspoort weer vervolgt, rijst de vraag hoe om te gaan met die zaken waarin een vreemdeling wordt aangehouden (in het arrondissement Haarlem veelal op de luchthaven Schiphol) en wordt vervolgd wegens het bezit van een vals paspoort, terwijl hij op enig moment aangeeft asiel te willen aanvragen in Nederland. Artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) speelt een centrale rol bij deze problematiek. 2.1.2 Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt: De verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor illegale binnenkomst of verblijf indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. De bepaling is ingegeven door het feit dat het voor vluchtelingen vaak uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk is om op legale wijze toegang te verkrijgen tot een veilig land, terwijl een vluchteling een veilig land binnen moet zijn voordat hij aanspraak kan maken op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. De opstellers van het verdrag waren van oordeel dat het opleggen van strafsancties aan vluchtelingen die genoodzaakt zijn om zich bij hun vlucht illegaal toegang te verschaffen tot een veilig land, niet gerechtvaardigd is. Niet iedere vluchteling komt automatisch in aanmerking voor deze vrijwaring van strafsancties in verband met onrechtmatige binnenkomst of verblijf. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat een vluchteling slechts onder de bescherming van deze bepaling valt als aan de volgende voorwaarden is voldaan: (a) de vluchteling moet rechtstreeks komen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag werd bedreigd en (b) hij moet zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat hij een geldige reden heeft voor zijn onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid. 2.1.3 Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag in de Nederlandse strafrechtelijke context: vervolgingsbeletsel of strafuitsluitingsgrond? De vraag is hoe in de context van het Nederlandse strafrecht het voorschrift dat een Staat 'geen strafsancties zal toepassen' dient te worden begrepen: is het een vervolgingsbeletsel of een strafuitsluitingsgrond? De officier van justitie heeft ter zitting gesteld dat het openbaar ministerie artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag ziet als een vervolgingsbeletsel. Zij acht dit de meeste zuivere benadering. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat deze bepaling van het Vluchtelingenverdrag als een vervolgingsbeletsel dient te worden aangemerkt. Dit betekent dat als het openbaar ministerie een persoon vervolgt op wie naar het oordeel van de rechtbank artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 2.1.4 Valt het gebruik van een vals paspoort onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag? Binnen het Nederlandse strafrecht is de vraag actueel of een geval waarin een vreemdeling illegaal Nederland binnenkomt door gebruikmaking van een vals paspoort, valt onder de werking van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Het Hof Amsterdam heeft in twee recente arresten (van 25 maart 2008, LJN BC9168 en van 19 juni 2008) geoordeeld dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De in deze arresten gevolgde redenering is de volgende. De bepaling van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag betreft alleen het binnenkomen of verblijven in een verdragsluitende Staat. Aan de verdachte is echter niet ten laste gelegd dat hij onrechtmatig Nederland is binnengekomen of dat hij onrechtmatig in Nederland heeft verbleven, maar dat hij in het bezit was van een vals paspoort waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het vals was. Dit laatste betreft een commuun strafbaar feit dat op Nederlands grondgebied is gepleegd. Niet relevant is of dit strafbare feit is gepleegd in verband met de binnenkomst in Nederland. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag ziet niet op deze situatie en derhalve mocht het openbaar ministerie tot vervolging overgaan, aldus het Hof. De officier van justitie heeft in haar requisitoir gesteld dat de hiervoor weergegeven argumentatie van het Hof bij het openbaar ministerie niet met volledige instemming is ontvangen: het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie is er juist op gericht om gevallen waarin een vluchteling genoodzaakt is om met gebruikmaking van een vals paspoort Nederland binnen te komen, niet te vervolgen, mits hij aan de overige voorwaarden van artikel 31, eerste lid, voldoet. De officier van justitie heeft aangegeven dat de uitleg die het Hof aan artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag geeft, in strijd lijkt te zijn met de strekking van deze verdragsbepaling en de realiteit van alledag. Ten aanzien van de overweging van het Hof dat niet onrechtmatige binnenkomst of verblijf is tenlastegelegd, merkt de officier van justitie op dat Nederland geen strafbepaling kent die rechtstreeks een verwijt ten aanzien van de onrechtmatige binnenkomst maakt. Het openbaar ministerie hanteert daarom, in gevallen waarin een vreemdeling het land onrechtmatig tracht binnen te komen of is binnengekomen door gebruik te maken van een vals paspoort, de delictsomschrijving van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (het gebruik danwel bezit van een vals paspoort). Met betrekking tot dit vraagstuk overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag beoogt bescherming te bieden aan vluchtelingen die genoodzaakt zijn om illegaal in te reizen in een veilig land van toevlucht. Duidelijk is dat het binnenkomen zonder reisdocumenten of zonder geldige documenten onder de reikwijdte van artikel 31 valt. Bij de beoordeling van de vraag of ook het binnenreizen met een vals paspoort onder de bescherming van artikel 31 Vluchtelingenverdrag valt, is van belang in het oog te houden dat tegenwoordig strenge visa-eisen worden gesteld en dat aan luchtvaartmaatschappijen sancties worden opgelegd indien zij personen vervoeren zonder de benodigde reisdocumenten en visa. Mede daarom kan een vluchteling genoodzaakt zijn om, in plaats van te reizen zonder papieren of met ongeldige papieren, valse papieren te gebruiken om een land van toevlucht te bereiken. Gezien de ratio van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag dient het gebruik van valse paspoorten dan ook niet te worden uitgesloten van deze bepaling. Een andere uitleg zou de beschermende functie van dit artikel in belangrijke mate uithollen. Voorts blijkt dat niet alleen het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeleid ervan uitgaat dat het binnenreizen met een vals paspoort kan vallen onder de beschermende werking van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Ook de staatssecretaris van Justitie gaat er in de algemene aanwijzingen aan ambtenaren belast met grensbewaking en vreemdelingentoezicht, welke aanwijzingen zijn neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna:Vc), kennelijk vanuit dat een vreemdeling zich onder bepaalde omstandigheden mag bedienen van een vals paspoort. In C4/3.4 Vc staat namelijk: "Soms mag een vreemdeling, om aan een objectieve vluchtsituatie te ontkomen, zich bedienen van vervalste of verkeerde bescheiden maar eenmaal in Nederland aangekomen, dient hij dit onmiddellijk aan te geven ten genoege van het bevoegd gezag." Voor zover het Hof bedoelt te stellen dat artikel 31 Vluchtelingenverdrag niet van toepassing kan zijn omdat de tenlastelegging niet het verwijt "onrechtmatig binnenkomen of verblijven" bevat, maar "bezit van een vals paspoort", overweegt de rechtbank het volgende. Als het effect van een veroordeling naar aanleiding van een tenlastelegging materieel gezien zou zijn dat een vluchteling gestraft wordt voor het illegaal binnenkomen in Nederland met behulp van een vals paspoort, dan is, ongeacht hoe de zaak technisch ten laste is gelegd, sprake van een strafzaak die - gegeven dat aan de overige voorwaarden is voldaan - valt onder het verbod van "strafsancties op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf" als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de essentie van deze bepaling. Vanzelfsprekend valt niet elk gebruik van een vals paspoort onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Dit artikel is alleen van toepassing als vast staat dat sprake is van illegale binnenkomst in Nederland met behulp van het valse paspoort. 2.1.5 Strafrechtelijke vervolging terwijl uitkomst asielprocedure nog niet bekend is: algemeen uitgangspunt De officier van justitie heeft in haar requisitoir enerzijds benadrukt dat het openbaar ministerie er niet op uit is om vreemdelingen die terecht als verdragsvluchteling kunnen worden aangemerkt, te vervolgen. Anderzijds zou er een aanzuigende werking van uit gaan indien het openbaar ministerie elk asielverzoek zou honoreren met niet-vervolging. De beslissing van het openbaar ministerie om een persoon, die verdacht wordt van overtreding van artikel 231 Sr en die asiel heeft aangevraagd of heeft aangegeven dat te willen doen, wel of niet te vervolgen, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of deze persoon een beroep kan doen op artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. De officier stelt dat het openbaar ministerie deze vraag in bepaalde gevallen zelf kan beantwoorden, zonder de uitkomst van de asielprocedure af te wachten. Het openbaar ministerie heeft bij de toetsing in het kader van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag bewust gekozen voor een zeer terughoudende interpretatie en hantering van deze bepaling. Het is bovendien de verklaring van de verdachte zelf die leidraad is, in combinatie met de eventueel voorhanden zijnde reisgegevens. Dit heeft tot gevolg dat alleen die asielzoekers worden vervolgd die naar het oordeel van het openbaar ministerie zeker niet onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag vallen. De raadsvrouw heeft daarentegen gesteld dat de toets of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag is voorbehouden aan de vreemdelingenrechter. Alle kwesties die in het kader van de toets of aan de voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag is voldaan, spelen, komen immers ook aan de orde in de asielprocedure. Indien de strafrechter deze voorwaarden al toetst, dan dient hij daarbij zeer terughoudend te zijn en de vreemdeling het voordeel van de twijfel te gunnen. De rechtbank kan zich vinden in de stelling van het openbaar ministerie dat het niet zo kan zijn dat iemand die wordt aangehouden met een vals paspoort en daarna aangeeft dat hij asiel wil aanvragen, daarmee automatisch strafrechtelijke vervolging kan blokkeren. De rechtbank onderschrijft eveneens het algemene uitgangspunt van het openbaar ministerie dat asielzoekers van wie eenvoudig kan worden vastgesteld dat zij zeker niet onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag vallen, in beginsel hangende hun asielprocedure strafrechtelijk mogen worden vervolgd. Of de toets die het openbaar ministerie hanteert om te beoordelen of van een dergelijke situatie sprake is een juiste is, komt aan de orde bij de bespreking van de afzonderlijke voorwaarden neergelegd in artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. 2.1.6 De voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag Vanzelfsprekend is de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, in geval een vreemdeling in Nederland wordt aangehouden met een vals paspoort, beperkt tot die situaties waarin sprake is van een onrechtmatige binnenkomst (of onrechtmatig verblijf) in Nederland met behulp van dat valse paspoort. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag beschermt voorts een vreemdeling alleen tegen strafsancties vanwege die onrechtmatige binnenkomst (of dat onrechtmatige verblijf), indien hij hier een geldige reden voor heeft. De tekst van artikel 31 houdt in dat een vreemdeling een geldige reden heeft indien hij (a) vluchteling is en (b) rechtstreeks afkomstig is van een land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd in de zin van artikel 1 Vluchtelingenverdrag. De opstellers van het Vluchtelingenverdrag hebben een belangrijke beperking aangebracht: niet iedere vreemdeling die op zich een geldige reden heeft voor zijn illegale binnenkomst in bovenbedoelde zin wordt beschermd tegen strafsancties. Vrijwaring van strafsancties is namelijk alleen van toepassing op vluchtelingen die zich onverwijld melden bij de autoriteiten, daarbij aangeven dat zij illegaal zijn binnengekomen, dat zij voor deze illegale binnenkomst (in de thans te bespreken gevallen: door middel van een vals paspoort) een geldige reden hebben en dat zij hun status willen legaliseren. Een vluchteling die niet voldoet aan één van de hiervoor genoemde voorwaarden - 1. vluchteling, 2. rechtstreeks afkomstig van een land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd en 3. zich onverwijld melden - valt niet onder de bescherming van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. 2.1.7 De voorwaarde "vluchteling" De vraag of een vreemdeling vluchteling is volgens de definitie van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag, wordt normaliter beoordeeld in de asielprocedure. Nu het openbaar ministerie zaken vervolgt waarbij de verdachte een asielaanvraag heeft ingediend of de wens daartoe kenbaar heeft gemaakt, rijst de vraag of de strafrechter, hangende de asielprocedure, een oordeel mag vellen over de vraag of de verdachte verdragsvluchteling is of niet. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling of een vreemdeling vluchteling is, in beginsel niet op de weg van de strafrechter ligt. Dit vanwege de benodigde vreemdelingrechtelijke expertise en de specifieke beoordeling met bijbehorende waarborgen die in de vreemdelingenrechtelijke procedure plaatsvindt. Slechts indien het op voorhand evident is, zonder nader onderzoek, dat de reden die de verdachte opgeeft voor zijn vertrek uit het land van herkomst op geen enkele wijze een reden kan zijn die mogelijkerwijs kan vallen onder het vluchtelingschap als bedoeld in artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag, kan de strafrechter op dit onderdeel een eindoordeel vellen. De rechtbank denkt in dit verband aan evidente gevallen, dat wil zeggen die gevallen waarover tussen redelijk denkende mensen, zonder nader onderzoek, geen twijfel kan bestaan dat de vreemdeling zich in zijn land van herkomst niet in een vluchtsituatie bevond. De rechtbank benadrukt dat bij deze uiterst terughoudende beoordeling door de strafrechter het verhaal van verdachte leidraad dient te zijn. Slechts indien feiten van algemene bekendheid maken dat zijn verhaal niet juist kan zijn, of indien verdachte bijvoorbeeld zijn verhaal op essentiële punten wijzigt zonder daarvoor enige aannemelijke verklaring te geven, kan de strafrechter de door verdachte opgegeven reden voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst, als zijnde een ongeldige reden voor een beroep op bescherming op grond van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, terzijde schuiven. 2.1.8 De voorwaarde "rechtstreeks komend van een grondgebied waar het leven of de vrijheid van de vluchteling in de zin van artikel 1 werd bedreigd" 2.1.8.1 Algemeen Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag stelt als volgende voorwaarde voor vrijwaring van strafvervolging dat de vluchteling rechtstreeks afkomstig moet zijn uit een land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd in de zin van artikel 1 Vluchtelingenverdrag. De achterliggende gedachte is dat de vluchteling alleen gevrijwaard is van strafvervolging vanwege onrechtmatige binnenkomst indien dit nodig was om een veilig land te bereiken. Als hij eerder in een ander veilig land heeft verbleven, dan mag de binnenkomst met het valse paspoort in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd: hij had het niet nodig om veilig te zijn. Er is niet alleen sprake van "rechtstreeks komend" in de zin van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag als de vreemdeling die binnenkomt in het land van toevlucht daadwerkelijk rechtstreeks afkomstig is uit het (onveilige) land van herkomst, maar ook als hij op weg naar het land van toevlucht heeft verbleven in een onveilig derde land, of indien hij slechts op doorreis was door een veilig derde land. Bij de interpretatie van de voorwaarde "rechtstreeks komend" is dan ook essentieel (a) wat verstaan moet worden onder een veilig land en (b) wanneer sprake is van doorreis. De rechtbank begrijpt uit het requisitoir van de officier van justitie dat het openbaar ministerie bij de beslissing om wel of niet te vervolgen in wezen het volgende beslissingsmodel hanteert: 1. Heeft betrokkene op weg naar Nederland in een ander veilig land verkeerd? Als veilige landen gelden: Schengenlanden, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada. De officier van justitie merkte hierbij op dat het openbaar ministerie met deze lijst voor een zeer behoudende benadering heeft gekozen ten gunste van de vreemdeling. 2. Is het verkeren in dat derde veilige land aan te merken als 'verblijf' of 'doorreis'? Van doorreis is sprake indien: a. betrokkene in één dag vanuit dat derde veilige land is doorgereisd naar Nederland zonder dat hij wist waar ongeveer de overstap was, of b. betrokkene langer dan één dag in dat veilige derde land was, maar daar geen bewegingsvrijheid had, omdat hij onder controle werd gehouden door een smokkelorganisatie. Indien betrokkene een veilig land (genoemd in de lijst onder 1) heeft aangedaan en dit niet als doorreis (als bedoeld onder 2) kan worden aangemerkt, dan zal de betrokkene die een vals paspoort heeft gebruikt, worden vervolgd. Daarbij hoeft niet afgewacht te worden wat de uitkomst is van de asielprocedure of van een eventuele 'Dublin claim' op een derde land. Duidelijk is immers dat de vreemdeling dat valse paspoort niet nodig had om door te reizen naar een veilig land (in casu: Nederland): hij was daarvoor al in een veilig land en had daar asiel kunnen en moeten aanvragen. Ten aanzien van het begrip 'veilig derde land' oordeelt de rechtbank als volgt. Binnen het vreemdelingenrecht wordt de volgende maatstaf gehanteerd bij het beoordelen of een land als veilig derde land kan worden aangemerkt (zie artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), artikel 3.106a, lid 1, Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb) en C4/3.8.1 Vc). Uitgangspunt is dat een land veilig wordt geacht als het partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. De presumptie van veiligheid, die volgt uit ondertekening van de genoemde verdragen, kan echter niet worden gehandhaafd als uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat een land in het algemeen zijn verdragsverplichtingen niet naleeft. Indien de door het openbaar ministerie gehanteerde lijst van veilige landen wordt afgezet tegen dit vreemdelingrechtelijke criterium, dan lijkt het in zijn algemeenheid een behoudende lijst. De rechtbank tekent daarbij echter uitdrukkelijk aan dat het in alle gevallen voor een vreemdeling die strafrechtelijk wordt vervolgd, mogelijk moet zijn om, conform de in het vreemdelingenrecht gehanteerde constructie, aannemelijk te maken dat een land van de door het openbaar ministerie gehanteerde lijst (ten aanzien van hem) zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De strafrechter dient zich bij de beoordeling daarvan rekenschap te geven van standpunten van (vreemdeling)rechtelijke instanties ten aanzien van dit land. Voor wat betreft het onderscheid tussen de begrippen 'doorreis' en 'verblijf' overweegt de rechtbank het volgende. Het openbaar ministerie maakt naar het oordeel van de rechtbank terecht een onderscheid tussen gevallen waarin de vreemdeling zich wel en niet vrij kon bewegen in het derde veilige land. De rechtbank kan zich vinden in de interpretatie van openbaar ministerie van het begrip 'doorreis' voor gevallen waarin de asielzoeker geen bewegingsvrijheid had en dus geen mogelijkheid had om asiel aan te vragen in dat het eerdere veilige land (hierboven bij het standpunt van het openbaar ministerie weergegeven onder 2b). Het feit dat de vreemdeling een periode in een derde veilig land heeft doorgebracht, wordt hem dan niet tegengeworpen, ongeacht de lengte daarvan. De rechtbank komt echter tot een andere uitleg van het begrip 'doorreis' voor gevallen waarin een vreemdeling zich wel vrijelijk in dat derde veilige land heeft kunnen bewegen en zelfstandig heeft kunnen beslissen hoe te handelen. De interpretatie die het openbaar ministerie hier hanteert (de vreemdeling moet binnen één dag doorreizen en zich dan ook nog niet volledig bewust zijn van het feit dat hij in een veilig land was, zie hiervoor onder 2a) is naar het oordeel van de rechtbank te restrictief. De rechtbank wijst daarbij in de eerste plaats op het feit dat binnen het Nederlandse vreemdelingenrecht een ruimer criterium voor 'doorreis' wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of het feit dat een vreemdeling eerder in een veilig derde land was, hem kan worden tegengeworpen. Artikel 31, tweede lid, onder h, Vw bepaalt dat een asielaanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling eerder in een veilig derde land heeft verbleven. De Vreemdelingencirculaire geeft aan dat de volgende beleidsregels worden gehanteerd ten aanzien van deze afwijzingsgrond (zie C4/ 3.8.2 Vc). Uitgangspunt is dat de afwijzingsgrond van artikel 31, tweede lid, onder h, Vw alleen wordt toegepast indien sprake is van verblijf, dus niet als de vreemdeling alleen is doorgereisd door dat land. Er is sprake van verblijf als uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen. Als richtlijn wordt de volgende stelregel gehanteerd. Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten of omstandigheden blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wel had. Bij een verblijf van minder dan twee weken wordt aangenomen dat de vreemdeling de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten of omstandigheden het tegenovergestelde blijkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het kader van een strafrechtelijke beoordeling of aan een vreemdeling een verblijf in een derde land mag worden tegengeworpen, een andere maatstaf aan te leggen dan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) hanteert bij het beoordelen van een asielaanvraag. Daarnaast is de restrictieve interpretatie van het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de geschiedenis en bedoeling van het Vluchtelingenverdrag, zoals ook blijkt uit literatuur daarover.1 2.1.8.2 Dublin claim De vraag is opgeworpen of de strafrechter rekening zou moeten houden met het gegeven dat Nederland heeft verzocht om overname van de vreemdeling en zijn asielverzoek door een derde land uit hoofde van de Dublin Verordening (nr 343/2003) of de Dublin Overeenkomst (van 15 juni 1999) (de zogenaamde 'Dublin claim'). De officier van justitie heeft gesteld dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag valt, de uitkomst van een eventuele Dublin claim niet terzake doet. De rechtbank kan zich vinden in dit standpunt van het openbaar ministerie. De Dublin Verordening en de Dublin Overeenkomst betreffen verplichtingen tussen Staten: deze regelingen bepalen welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. De uitkomst van een door Nederland op een andere Staat gelegde Dublin claim heeft geen noodzakelijke relatie met de beantwoording van de vraag of de vreemdeling op grond van artikel 31, eerste 1id, Vluchtelingenverdrag in zijn verhouding tot Nederland een beroep kan doen op vrijwaring van strafrechtelijke vervolging. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een asielzoeker al een (tijdelijk) verblijfsrecht had in een andere 'Dublin Staat' en vervolgens naar Nederland is gereisd om hier asiel aan te vragen. Op grond van de Dublin regeling is de andere Staat verplicht om deze vreemdeling terug te nemen en het asielverzoek van Nederland over te nemen. Indien de andere Staat dit - in strijd met de Dublin regeling - weigert, dan blijft overeind dat Nederland de vreemdeling strafrechtelijk mag verwijten dat hij zonder dat het nodig was (hij had immers al verblijf in een ander veilig land) met een vals paspoort naar Nederland is gereisd. Voor de strafrechtelijke beoordeling is slechts van belang of hij rechtstreeks afkomstig is van een land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd (zoals hiervoor beschreven onder 2.1.8). Is dat niet het geval, dan wordt hij niet beschermd door artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. 2.1.9 De voorwaarde "zich onverwijld melden" De derde voorwaarde om in aanmerking te komen voor de vrijwaring van strafsancties houdt in dat een vluchteling zich onverwijld moet melden, onder opgave van de geldige reden voor zijn illegale binnenkomst. De bedoeling van dit vereiste is om vluchtelingen ertoe aan te zetten om hun status te legaliseren. Vreemdelingen die zich onverwijld op eigen initiatief melden, tonen daarmee aan dat ze te goeder trouw zijn en kunnen daarmee strafrechtelijke sancties in verband met hun illegale binnenkomst voorkomen. De officier van justitie heeft in haar requisitoir gesteld dat onder 'onverwijld' een termijn van maximaal 48 uur dient te worden verstaan. Zij heeft hierbij onder andere verwezen naar een vonnis van de politierechter te Haarlem (PR 5 oktober 2006, LJN AZ2924), waarin de politierechter op haar beurt verwees naar de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank begrijpt dat de officier van justitie de termijn van 48 uur zo interpreteert, dat een verdachte binnen 48 uur na zijn aanhouding (die op Schiphol veelal vlak na binnenkomst zal plaatsvinden) asiel moet aanvragen, teneinde onder het begrip 'zich onverwijld melden' in de zin van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag te kunnen vallen. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat het moment van "onverwijld melden" niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het moment waarop een vreemdeling asiel aanvraagt. Als een vreemdeling op enig moment aangeeft dat de reden voor zijn reis 'asielgerelateerd' is, dan is dat moment bepalend bij de beoordeling van de vraag of hij "zich onverwijld heeft gemeld". Het feit dat de formele asielaanvraag op dat moment nog niet is ingediend, is voor deze beoordeling niet van belang. Vanzelfsprekend dient die formele asielaanvraag wel te worden gedaan, zodat de vreemdelingrechtelijke autoriteiten kunnen beoordelen of de vreemdeling een vluchteling is in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag. Voor wat betreft de door de officier van justitie strikt gehanteerde tijdsduur van '48 uur na aanhouding' overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst dient duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen (1) de situatie waarin een vreemdeling zich uit zichzelf meldt bij de autoriteiten en (2) de situatie waarin een vreemdeling wordt aangehouden door de autoriteiten en pas daarna aangeeft dat hij een asielgerelateerde reden had voor zijn illegale binnenkomst / illegaal verblijf in Nederland. Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag gaat ervan uit dat een vreemdeling zich in principe zelf onverwijld meldt, maar daarmee is niet uitgesloten dat ook een vreemdeling die wordt aangehouden en pas daarna aangeeft asiel te wensen, onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, kan vallen. Dit is het geval indien de vreemdeling wordt aangehouden en aangeeft dat hij een asielgerelateerde reden had voor zijn illegale binnenkomst, voordat van hem redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zich uit zichzelf zou melden om legalisatie van zijn status te verkrijgen. Deze vreemdeling dient ook onder de bescherming van artikel 31 te worden gebracht, zolang er tenminste geen bewijs is dat hij te kwader trouw is. De rechtbank legt het begrip 'kwade trouw' in dit verband zo uit dat een aangehouden vreemdeling - van wie wellicht inderdaad vastgesteld kan worden dat hij vluchteling is - te kwader trouw is, en dus niet onder de beschermende werking van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag valt, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat hij vóór zijn aanhouding in het geheel niet de bedoeling had zich uit vrije wil bij de autoriteiten te melden en bij hen asiel aan te vragen. De rechtbank is van oordeel dat deze vreemdeling ook door een direct na aanhouding ingediend asielverzoek zijn kwade trouw niet meer kan repareren: deze vreemdeling is uitgesloten van de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Voor wat betreft de termijn van 48 uur die in het Nederlandse vreemdelingenrecht wordt gehanteerd - waar de officier van justitie indirect naar verwijst - is de regeling als volgt. Artikel 31, tweede lid, sub c, Vw bepaalt dat bij de beslissing over een asielverzoek, de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld meldt bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst. De Vreemdelingencirculaire vermeldt expliciet (zie C4/3.3. Vc) dat deze bepaling is gebaseerd op artikel 31 Vluchtelingenverdrag en vermeldt vervolgens dat de termijn voor het 'onverwijld melden' wordt gesteld op 48 uur na binnenkomst in Nederland. Voorts bepaalt de Vreemdelingencirculaire dat indien een vreemdeling een dergelijke melding niet heeft gedaan en bij het binnenlands vreemdelingentoezicht wordt aangetroffen, zijn asielaanvraag kan worden afgewezen. Indien de vreemdeling desondanks meent dat hij bescherming behoeft, dan wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak daartoe aannemelijk te maken. Uit het voorgaande blijkt dat de termijn van 48 uur in het nationale vreemdelingenrecht wordt gebruikt als termijn waarbinnen een vreemdeling geacht wordt zichzelf te melden. Indien een vreemdeling na deze termijn van 48 uur na zijn illegale binnenkomst door de autoriteiten wordt aangetroffen in Nederland, dan kan een door hem na zijn aanhouding ingediend asielverzoek worden afgewezen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit niet te doen. De rechtbank hanteert voor wat betreft de tijdsduur van het begrip 'onverwijld' in het kader van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, de volgende uitgangspunten. In die gevallen waarin een vreemdeling zichzelf meldt, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij de '48 uur na illegale binnenkomst' die in het nationale vreemdelingenrecht wordt gehanteerd. De rechtbank is echter van oordeel dat deze 48 uur niet als fatale termijn dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling die zichzelf meldt in aanmerking kan komen voor vrijwaring van strafvervolging op grond van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. Redengevend hiervoor is in de eerste plaats dat ook in het vreemdelingenrecht - zoals uit de hiervoor weergegeven regeling blijkt - in het kader van de beoordeling van het asielverzoek aan het overschrijden van de termijn van 48 uur geen fatale consequentie verbonden wordt. De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de termijn van 48 uur, anders dan in de Nederlandse vreemdelingrechtelijke procedure, in de strafrechtelijke procedure wel fatale gevolgen zou moeten hebben. Daarnaast is het, ook bezien vanuit artikel 31 Vluchtelingenverdrag zelf, niet de bedoeling dat er een harde, fatale termijn wordt gesteld.2 De rechtbank is van oordeel dat de termijn van '48 uur na binnenkomst' als uitgangspunt kan dienen, in die zin dat de vreemdeling, na ommekomst van 48 uur, een overtuigende verklaring zal moeten geven voor de overschrijding van de termijn, wil hij zijn aanspraak op bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet reeds hierom verliezen. Bij de vreemdelingen die voor deze rechtbank verschijnen is veelal sprake van een andere situatie. Deze groep vreemdelingen meldt zich niet zelf onverwijld, maar wordt onverwijld, in ieder geval binnen 48 uur na de onrechtmatige binnenkomst in Nederland, door de autoriteiten aangehouden. In die gevallen rijst de vraag wat in die situatie verstaan moet worden onder het 'onverwijld' opgeven van een geldige reden voor de onrechtmatige binnenkomst. De rechtbank is van oordeel dat van een vreemdeling, die direct na binnenkomst in Nederland is aangehouden op verdenking van gebruik of bezit van een vals paspoort en die zich, als hij niet was aangehouden, onverwijld zelf bij de autoriteiten van een veilig land zou hebben gemeld, in beginsel mag worden verwacht dat hij meteen openheid van zaken geeft. Verwacht mag worden dat hij in beginsel ten tijde van het eerste uitgebreide verhoor melding maakt zijn asielgerelateerde reden voor de onrechtmatige binnenkomst door middel van het valse paspoort. Indien de vreemdeling hier later mee komt, bijvoorbeeld pas bij de rechter-commissaris, dan zal de vreemdeling een overtuigende verklaring moeten geven voor het feit dat hij niet direct deze reden naar voren heeft gebracht. 2.1.10 Conclusies inzake de door de strafrechter te hanteren toets hangende de asielprocedure Hiervoor is bezien welke aspecten van een zaak van een verdachte die is aangehouden en die wordt vervolgd vanwege bezit of gebruik van een vals paspoort, de strafrechter moet toetsen in het kader van de vraag of het openbaar ministerie, in het licht van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, ontvankelijk is in de vervolging. Indien het openbaar ministerie een verdachte vervolgt terwijl de uitkomst van de asielprocedure nog niet bekend is, dan zal de strafrechter kunnen en moeten beoordelen: (1) of sprake is van een onrechtmatige binnenkomst in Nederland met behulp van het valse paspoort, (2) of de vreemdeling niet, voor zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land (hiervoor beschreven onder 2.1.8), (3) of de vreemdeling onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort (hiervoor beschreven onder 2.1.9), en (4) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kunnen worden (hiervoor beschreven onder 2.1.7) Indien aan deze voorwaarden is voldaan, dan dient naar het oordeel van de rechtbank (nog) geen strafvervolging plaats te vinden. Nog niet bekend is immers of de IND verdachte zal aanmerken als vluchteling. De rechtbank is van oordeel dat als het openbaar ministerie in een dergelijk geval toch tot vervolging overgaat, niet-ontvankelijk verklaring dient te volgen. 2.2 Overwegingen met betrekking tot de voorliggende zaak Verdachte is op 15 november 2007 vanuit Griekenland op Schiphol aangekomen. Bij een eerste controle heeft verdachte een Bulgaars paspoort aangeboden. Van dit paspoort heeft de Koninklijke Marechaussee vastgesteld dat het vervalst is. Verdachte is op 15 november 2007 om 08.10 uur aangehouden op verdenking van bezit van een vervalst reisdocument. Tijdens het eerste verhoor op 15 november 2007 omstreeks 12.30 uur, afgenomen door een wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, heeft verdachte - samengevat - verklaard dat hij afkomstig is uit Irak, dat hij wist dat het paspoort dat hij gebruikte vervalst is en dat hij in Nederland asiel wil aanvragen. Over zijn reis heeft verdachte - voor zover in deze procedure van belang - verklaard dat hij op 5 september 2007 vertrokken is vanuit Mosul, Irak. Verdachte is de Iraaks-Syrische grens met zijn eigen Iraakse paspoort gepasseerd en vervolgens naar Turkije gereisd. Verdachte is daarna met behulp van een Irakese smokkelaar naar de grens van Turkije en Griekenland gebracht. De smokkelaar heeft verdachtes Irakese paspoort ingenomen. Met behulp van boten is verdachte, samen met vijf anderen, in Griekenland aangekomen. Verdachte is op 21 of 22 oktober 2007 aangekomen in Athene waar hij ongeveer twee uur heeft verbleven in een woning, samen met nog 20 tot 25 Irakese Koerden. Daarna is verdachte opgehaald door een vriend. Hij heeft 25 dagen bij deze vriend, [naam], verbleven. [naam] heeft via via een paspoort voor verdachte geregeld. Op 15 november 2007 heeft verdachte het paspoort ontvangen en is hij naar Amsterdam gevlogen. Ter terechtzitting heeft verdachte voor wat betreft de reden van vertrek uit Irak aangegeven problemen te hebben vanwege het Soenniet-zijn en meerdere vrienden en familieleden te hebben verloren bij een explosie en na een ontvoering. Verdachte heeft verder verklaard in Griekenland geen asiel te hebben aangevraagd omdat hij gehoord had dat je daar als asielzoeker slecht behandeld wordt. Verdachte wilde daarom in Nederland asiel aanvragen en niet in Griekenland. Voor het reizen vanuit Griekenland naar Nederland was het vervalste paspoort benodigd, aldus verdachte ter terechtzitting. Ten aanzien van de voorliggende zaak is de officier van justitie van oordeel dat verdachte geen geslaagd beroep kan doen op artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag, aangezien verdachte niet rechtstreeks uit een onveilig land kwam. Verdachte heeft na vertrek uit Irak en voor aankomst in Nederland in Griekenland, een veilig land, verbleven. Nu verdachte daar 20 tot 30 dagen in alle vrijheid heeft verbleven, is geen sprake van een doorreissituatie, maar van een verdachte tegen te werpen verblijf in Griekenland. Verdachte heeft pas in Griekenland het vervalste Bulgaarse paspoort aangeschaft en heeft dat paspoort dus niet gebruikt om een onveilig land te verlaten. Daarom komt hem geen beroep op artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toe. Gelet op het voorgaande, maakt het voor de beoordeling van de strafzaak niet uit of er nog een Dublin claim op Griekenland uitstaat. Verdachte kan vervolgd worden wegens het bezit van een vervalst reisdocument. De raadsvrouw heeft zich - in essentie - op het standpunt gesteld dat verdachte rechtstreeks afkomstig is uit Irak. Er is meer dan voldoende reden om aan te nemen dat Griekenland zijn internationale verplichting ten aanzien van Irakese asielzoekers niet nakomt, dat verdachte als Irakese asielzoeker in Griekenland niet veilig was, en daarmee dat hij bij zijn inreis dus rechtstreeks afkomstig was uit een land waar zijn leven en vrijheid werd bedreigd. Ter onderbouwing heeft de raadsvrouw gewezen op het feit dat de Europese Commissie aan het Hof van Justitie van de EG in een zogenaamde inbreukprocedure gevraagd heeft vast te stellen, dat Griekenland zijn verplichtingen uit de Dublin verordening - inhoudende de verplichting om vast te stellen of iemand recht heeft op internationale bescherming - niet nakomt. Bovendien heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) op 20 juni 2008 een interim measure getroffen voor een Irakese asielzoeker in Finland, die naar Griekenland 'gedublind' dreigde te worden. Grond van de klacht was niet alleen het risico teruggestuurd te worden naar Irak, maar ook de onmenselijke behandeling in Griekenland zelf, aldus de raadsvrouw. Concluderend stelt de raadsvrouw dat artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag van toepassing is, hetgeen betekent dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De rechtbank overweegt als volgt. Voor de vraag of verdachte in Nederland de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag kan inroepen, dient de rechtbank eerst te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige binnenkomst in Nederland met behulp van dat vervalste paspoort. De rechtbank stelt vast dat verdachte het vervalste Bulgaarse paspoort gebruikt heeft bij de binnenkomst in Nederland, waardoor sprake is van een onrechtmatige binnenkomst met behulp van dat valse paspoort. Vervolgens dient getoetst te worden of verdachte voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van het vereiste "zich onverwijld melden" overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verdachte op het moment van zijn onrechtmatige binnenkomst in Nederland door de autoriteiten is aangehouden. Volgt de vraag of verdachte onverwijld een asielgerelateerde reden voor zijn illegale binnenkomst heeft gegeven. Uit de hierboven weergegeven feiten blijkt dat verdachte in elk geval in zijn eerste verhoor heeft aangegeven vanuit Irak naar Nederland te zijn gereisd om hier asiel aan te vragen en dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een vervalst paspoort. De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen in paragraaf 2.1.9 is overwogen over deze voorwaarde, dat verdachte zich onverwijld gemeld heeft in de zin van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Met betrekking tot de voorwaarde "rechtstreeks komend" overweegt de rechtbank het volgende. Vaststaat dat verdachte voor zijn aankomst in Nederland 20 tot 30 dagen in Griekenland heeft verbleven. Vraag is of het verblijf in Griekenland maakt dat geen sprake is van een rechtstreeks komen van een grondgebied waar het leven of vrijheid van de vluchteling in de zin van artikel 1 werd bedreigd. De rechtbank is, als gezegd, van oordeel dat de lijst van veilige landen die het openbaar ministerie hanteert, en waarop Griekenland als een van de zogenoemde Schengenlanden is opgenomen, in zijn algemeenheid als uitgangspunt kan gelden. Echter, indien verdachte aannemelijk maakt dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt, kan de presumptie van veiligheid niet worden gehandhaafd. De rechtbank stelt vast dat er aanwijzingen zijn dat er met betrekking tot Griekenland twijfels zijn of het wel als een veilig land aangemerkt kan worden. De rechtbank wijst daarbij in de eerste plaats op de ook door de raadsvrouw aangehaalde lopende inbreukprocedure bij het Hof van Justitie van de EG en op de door het EHRM getroffen interim measure van 20 juni 2008. De toewijzing op 20 juni 2008 van een verzoek van Finland tot toepassing van Rule 39 (een interim measure inhoudende dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet hangende het onderzoek in zijn zaak door het EHRM) in een zaak betreffende een Irakese asielzoeker die op grond van een Dublin claim door Finland aan Griekenland overgedragen zou worden, geeft naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke aanwijzing over de (asiel)situatie in Griekenland. Daarnaast is de rechtbank ambtshalve bekend met documenten betreffende de asielprocedure in Griekenland. Zo blijkt uit het 'position document' van de UNHCR van 15 april 2008 dat deze organisatie de lidstaten verzocht heeft tot nader order geen asielzoekers aan Griekenland over te dragen. De organisatie heeft onder andere haar bedenkingen bij de omstandigheden waaronder asielzoekers in Griekenland een asielverzoek kunnen indienen en is van oordeel dat de kwaliteit van de Griekse asielprocedure te wensen over laat. Het voorgaande brengt de rechtbank ertoe te oordelen dat voldoende aannemelijk is dat er gerede twijfel is of Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens asielzoekers, zoals verdachte, nakomt. Die gerede twijfel brengt de rechtbank ertoe te oordelen dat Griekenland in deze strafrechtelijke procedure thans niet als veilig land kan worden aangemerkt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verblijf van verdachte in Griekenland hem bij de beoordeling in het kader van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, niet kan worden tegengeworpen. Verdachte wordt dus geacht voor zijn komst naar Nederland niet te hebben verbleven in een veilig derde land. Zoals eerder overwogen, ligt beantwoording van de vraag of een verdachte een vluchteling is in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag, in beginsel niet op de weg van de strafrechter. Het verhaal van verdachte, die zegt vanwege de situatie in zijn land van herkomst gevlucht te zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een geval waarbij tussen redelijk denkende mensen geen twijfel kan bestaan dat verdachte zich in zijn land van herkomst niet in een vluchtsituatie bevond. Gelet op het bovenstaande en hetgeen de rechtbank hiervoor in paragraaf 2.1.10 heeft overwogen, is sprake van een zaak waarbij het openbaar ministerie (nog) niet tot strafvervolging had mogen overgaan. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging. 3. Beslissing De rechtbank: Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. 4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. Burg, voorzitter, mrs. De Vries - Van den Heuvel en Kiliç, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. De Mos en Brugman, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 september 2008. mr. De Mos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. 1 Zo stelt Hathaway bijvoorbeeld bij zijn beschrijving van de bedoeling van de opstellers van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot het begrip "rechtstreeks afkomstig": "On the more general question of eligibility for Art. 31 protection of refugees who travel through other countries, there was agreement that the "coming directly" language does not authorize penalization on the basis of relatively brief periods of time spent in other safe countries before arrival in a state party.", James C. Hathaway, 'The Rights of Refugees under International Law', Cambridge University Press, 2005, p. 394 (hierna: Hathaway). En Spijkerboer en Vermeulen concluderen dat een criterium waarbij een termijn van twee weken - in tegenstelling tot kortere termijnen - als uitgangspunt wordt genomen, aansluit bij de geschiedenis van het Vluchtelingenverdrag, zie T.P. Spijkerboer en B.P. Vermeulen, 'Vluchtelingenrecht', Ars Aequi Libri, 2005, p. 197. 2 Zo stelt Hathaway ( p. 392) bijvoorbeeld: "... a ... deadline within which to seek protection without being subjected to migration penalties will breach Art. 31, if it is mechanistically applied. Any deadline for reporting must be administered with flexibility to take account of relevant claimant-specific circumstances." Parketnummer: 15/830371-07 Inzake: [naam] blad 15 vonnis