Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF1174

Datum uitspraak2008-09-17
Datum gepubliceerd2008-09-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/801261-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafrechtelijke vervolging in verband met gebruik van vals paspoort van een vreemdeling die in Nederland asiel wenst aan te vragen. Toepassing van artikel 31 Vluchtelingenverdrag? De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Locatie Schiphol Meervoudige strafkamer Parketnummer: 15/801261-08 Uitspraakdatum: 17 september 2008 Tegenspraak Strafvonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21 augustus 2008 en 3 september 2008 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Turkije), zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. Op 29 juli 2008 heeft de politierechter de zaak verwezen naar de meervoudige kamer voor de behandeling van de strafzaak. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 16 juli 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een paspoort van Turkije, voorzien van het nummer [nummer] op naam gesteld van [verdachte] met geboortedatum [geboortedatum], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was. 2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 2.1 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag 2.1.1 De problematiek van valse paspoorten en asiel: algemene overwegingen 2.1.1.1 Inleiding Na een periode waarin niet werd vervolgd voor het bezit van valse reisdocumenten, is het openbaar ministerie met ingang van 1 juli 2006 begonnen met het dagvaarden van vreemdelingen die in het bezit bleken te zijn van een vals, vervalst of zogenaamd 'look alike' paspoort of reisdocument (hierna kortheidshalve samengenomen onder de term 'vals paspoort'). Per 1 januari 2008 worden deze vreemdelingen voorgeleid aan de rechter-commissaris en worden hun zaken in het arrondissement Haarlem veelal op snelrechtzittingen berecht. Nu het openbaar ministerie vreemdelingen met een vals paspoort weer vervolgt, rijst de vraag hoe om te gaan met die zaken waarin een vreemdeling wordt aangehouden (in het arrondissement Haarlem veelal op de luchthaven Schiphol) en wordt vervolgd wegens het bezit van een vals paspoort, terwijl hij op enig moment aangeeft asiel te willen aanvragen in Nederland. Artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) speelt een centrale rol bij deze problematiek. 2.1.1.2 Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt: De verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor illegale binnenkomst of verblijf indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. De bepaling is ingegeven door het feit dat het voor vluchtelingen vaak uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk is om op legale wijze toegang te verkrijgen tot een veilig land, terwijl een vluchteling een veilig land binnen moet zijn voordat hij aanspraak kan maken op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. De opstellers van het verdrag waren van oordeel dat het opleggen van strafsancties aan vluchtelingen die genoodzaakt zijn om zich bij hun vlucht illegaal toegang te verschaffen tot een veilig land, niet gerechtvaardigd is. Niet iedere vluchteling komt automatisch in aanmerking voor deze vrijwaring van strafsancties in verband met onrechtmatige binnenkomst of verblijf. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat een vluchteling slechts onder de bescherming van deze bepaling valt als aan de volgende voorwaarden is voldaan: (a) hij moet rechtstreeks komen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag werd bedreigd en (b) hij moet zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat hij een geldige reden heeft voor zijn onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid. 2.1.1.3 Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag in de Nederlandse strafrechtelijke context: vervolgingsbeletsel of strafuitsluitingsgrond? De vraag is hoe in de context van het Nederlandse strafrecht het voorschrift dat een Staat 'geen strafsancties zal toepassen' dient te worden begrepen: is het een vervolgingsbeletsel of een strafuitsluitingsgrond? De officier van justitie heeft ter zitting gesteld dat het openbaar ministerie artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag ziet als een vervolgingsbeletsel. Zij acht dit de meeste zuivere benadering. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat deze bepaling van het Vluchtelingenverdrag als een vervolgingsbeletsel dient te worden aangemerkt. Dit betekent dat als het openbaar ministerie een persoon vervolgt op wie naar het oordeel van de rechtbank artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 2.1.1.4 Valt het gebruik van een vals paspoort onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag? Binnen het Nederlandse strafrecht is de vraag actueel of een geval waarin een vreemdeling illegaal Nederland binnenkomt door gebruikmaking van een vals paspoort, valt onder de werking van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Het Hof Amsterdam heeft in twee recente arresten (van 25 maart 2008, LJN BC9168 en van 19 juni 2008) geoordeeld dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De in deze arresten gevolgde redenering is de volgende. De bepaling van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag betreft alleen het binnenkomen of verblijven in een verdragsluitende Staat. Aan de verdachte is echter niet ten laste gelegd dat hij onrechtmatig Nederland is binnengekomen of dat hij onrechtmatig in Nederland heeft verbleven, maar dat hij in het bezit was van een vals paspoort waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het vals was. Dit laatste betreft een commuun strafbaar feit dat op Nederlands grondgebied is gepleegd. Niet relevant is of dit strafbare feit is gepleegd in verband met de binnenkomst in Nederland. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag ziet niet op deze situatie en derhalve mocht het openbaar ministerie tot vervolging overgaan, aldus het Hof. De officier van justitie heeft in haar requisitoir gesteld dat de hiervoor weergegeven argumentatie van het Hof bij het openbaar ministerie niet met volledige instemming is ontvangen: het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie is er juist op gericht om gevallen waarin een vluchteling genoodzaakt is om met gebruikmaking van een vals paspoort Nederland binnen te komen, niet te vervolgen, mits hij aan de overige voorwaarden van artikel 31, eerste lid, voldoet. De officier van justitie heeft aangegeven dat de uitleg die het Hof aan artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag geeft, in strijd lijkt te zijn met de strekking van deze verdragsbepaling en de realiteit van alledag. Ten aanzien van de overweging van het Hof dat niet onrechtmatige binnenkomst of verblijf is tenlastegelegd, merkt de officier van justitie op dat Nederland geen strafbepaling kent die rechtstreeks een verwijt ten aanzien van de onrechtmatige binnenkomst maakt. Het openbaar ministerie hanteert daarom, in gevallen waarin een vreemdeling het land onrechtmatig tracht binnen te komen of is binnengekomen door gebruik te maken van een vals paspoort, de delictsomschrijving van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (het gebruik danwel bezit van een vals paspoort). Met betrekking tot dit vraagstuk overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag beoogt bescherming te bieden aan vluchtelingen die genoodzaakt zijn om illegaal in te reizen in een veilig land van toevlucht. Duidelijk is dat het binnenkomen zonder reisdocumenten of zonder geldige documenten onder de reikwijdte van artikel 31 valt. Bij de beoordeling van de vraag of ook het binnenreizen met een vals paspoort onder de bescherming van artikel 31 Vluchtelingenverdrag valt, is van belang in het oog te houden dat tegenwoordig strenge visa-eisen worden gesteld en dat aan luchtvaartmaatschappijen sancties worden opgelegd indien zij personen vervoeren zonder de benodigde reisdocumenten en visa. Mede daarom kan een vluchteling genoodzaakt zijn om, in plaats van te reizen zonder papieren of met ongeldige papieren, valse papieren te gebruiken om een land van toevlucht te bereiken. Gezien de ratio van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag dient het gebruik van valse paspoorten dan ook niet te worden uitgesloten van deze bepaling. Een andere uitleg zou de beschermende functie van dit artikel in belangrijke mate uithollen. Voorts blijkt dat niet alleen het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeleid ervan uitgaat dat het binnenreizen met een vals paspoort kan vallen onder de beschermende werking van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Ook de staatssecretaris van Justitie gaat er in de algemene aanwijzingen aan ambtenaren belast met grensbewaking en vreemdelingentoezicht, welke aanwijzingen zijn neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna:Vc), kennelijk vanuit dat een vreemdeling zich onder bepaalde omstandigheden mag bedienen van een vals paspoort. In C4/3.4 Vc staat namelijk: "Soms mag een vreemdeling, om aan een objectieve vluchtsituatie te ontkomen, zich bedienen van vervalste of verkeerde bescheiden maar eenmaal in Nederland aangekomen, dient hij dit onmiddellijk aan te geven ten genoege van het bevoegd gezag." Voor zover het Hof bedoelt te stellen dat artikel 31 Vluchtelingenverdrag niet van toepassing kan zijn omdat de tenlastelegging niet het verwijt "onrechtmatig binnenkomen of verblijven" bevat, maar "bezit van een vals paspoort", overweegt de rechtbank het volgende. Als het effect van een veroordeling naar aanleiding van een tenlastelegging materieel gezien zou zijn dat een vluchteling gestraft wordt voor het illegaal binnenkomen in Nederland met behulp van een vals paspoort, dan is, ongeacht hoe de zaak technisch ten laste is gelegd, sprake van een strafzaak die - gegeven dat aan de overige voorwaarden is voldaan - valt onder het verbod van "strafsancties op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf" als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de essentie van deze bepaling. Vanzelfsprekend valt niet elk gebruik van een vals paspoort onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Dit artikel is alleen van toepassing als vast staat dat sprake is van illegale binnenkomst in Nederland met behulp van het valse paspoort. 2.1.1.5 Strafrechtelijke vervolging terwijl uitkomst asielprocedure nog niet bekend is: algemeen uitgangspunt De officier van justitie heeft in haar requisitoir enerzijds benadrukt dat het openbaar ministerie er niet op uit is om vreemdelingen die terecht als verdragsvluchteling kunnen worden aangemerkt, te vervolgen. Anderzijds zou er een aanzuigende werking van uit gaan indien het openbaar ministerie elk asielverzoek zou honoreren met niet-vervolging. De beslissing van het openbaar ministerie om een persoon, die verdacht wordt van overtreding van artikel 231 Sr en die asiel heeft aangevraagd of heeft aangegeven dat te willen doen, wel of niet te vervolgen, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of deze persoon een beroep kan doen op artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. De officier stelt dat het openbaar ministerie deze vraag in bepaalde gevallen zelf kan beantwoorden, zonder de uitkomst van de asielprocedure af te wachten. Het openbaar ministerie heeft bij de toetsing in het kader van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag bewust gekozen voor een zeer terughoudende interpretatie en hantering van deze bepaling. Het is bovendien de verklaring van de verdachte zelf die leidraad is, in combinatie met de eventueel voorhanden zijnde reisgegevens. Dit heeft tot gevolg dat alleen die asielzoekers worden vervolgd die naar het oordeel van het openbaar ministerie zeker niet onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag vallen. De raadsvrouw heeft daarentegen gesteld dat de toets of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag is voorbehouden aan de vreemdelingenrechter. Alle kwesties die in het kader van de toets of aan de voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag is voldaan, spelen, komen immers ook aan de orde in de asielprocedure. Indien de strafrechter deze voorwaarden al toetst, dan dient hij daarbij zeer terughoudend te zijn en de vreemdeling het voordeel van de twijfel te gunnen. De rechtbank kan zich vinden in de stelling van het openbaar ministerie dat het niet zo kan zijn dat iemand die wordt aangehouden met een vals paspoort en daarna aangeeft dat hij asiel wil aanvragen, daarmee automatisch strafrechtelijke vervolging kan blokkeren. De rechtbank onderschrijft eveneens het algemene uitgangspunt van het openbaar ministerie dat asielzoekers van wie eenvoudig kan worden vastgesteld dat zij zeker niet onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag vallen, in beginsel hangende hun asielprocedure strafrechtelijk mogen worden vervolgd. Of de toets die het openbaar ministerie hanteert om te beoordelen of van een dergelijke situatie sprake is een juiste is, komt aan de orde bij de bespreking van de afzonderlijke voorwaarden neergelegd in artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. 2.1.1.6 De voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag Vanzelfsprekend is de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, in geval een vreemdeling in Nederland wordt aangehouden met een vals paspoort, beperkt tot die situaties waarin sprake is van een onrechtmatige binnenkomst (of onrechtmatig verblijf) in Nederland met behulp van dat valse paspoort. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag beschermt voorts een vreemdeling alleen tegen strafsancties vanwege die onrechtmatige binnenkomst (of dat onrechtmatige verblijf), indien hij hier een geldige reden voor heeft. De tekst van artikel 31 houdt in dat een vreemdeling een geldige reden heeft indien hij (a) vluchteling is en (b) rechtstreeks afkomstig is van een land waar het leven of de vrijheid van de vluchteling wordt bedreigd in de zin van artikel 1 Vluchtelingenverdrag. De opstellers van het Vluchtelingenverdrag hebben een belangrijke beperking aangebracht: niet iedere vreemdeling die op zich een geldige reden heeft voor zijn illegale binnenkomst in bovenbedoelde zin wordt beschermd tegen strafsancties. Vrijwaring van strafsancties is namelijk alleen van toepassing op vluchtelingen die zich onverwijld melden bij de autoriteiten, daarbij aangeven dat zij illegaal zijn binnengekomen, dat zij voor deze illegale binnenkomst (in de thans te bespreken gevallen: door middel van een vals paspoort) een geldige reden hebben en dat zij hun status willen legaliseren. Een vluchteling die niet voldoet aan één van de hiervoor genoemde voorwaarden - 1. vluchteling, 2. rechtstreeks afkomstig van een land waar zijn leven of vrijheid werd bedreigd en 3. zich onverwijld melden - valt niet onder de bescherming van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. 2.1.1.7 De voorwaarde "vluchteling" De vraag of een vreemdeling vluchteling is volgens de definitie van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag, wordt normaliter beoordeeld in de asielprocedure. Nu het openbaar ministerie zaken vervolgt waarbij de verdachte een asielaanvraag heeft ingediend of de wens daartoe kenbaar heeft gemaakt, rijst de vraag of de strafrechter, hangende de asielprocedure, een oordeel mag vellen over de vraag of de verdachte verdragsvluchteling is of niet. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling of een vreemdeling vluchteling is, in beginsel niet op de weg van de strafrechter ligt. Dit vanwege de benodigde vreemdelingrechtelijke expertise en de specifieke beoordeling met bijbehorende waarborgen die in de vreemdelingenrechtelijke procedure plaatsvindt. Slechts indien het op voorhand evident is, zonder nader onderzoek, dat de reden die de verdachte opgeeft voor zijn vertrek uit het land van herkomst op geen enkele wijze een reden kan zijn die mogelijkerwijs kan vallen onder het vluchtelingschap als bedoeld in artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag, kan de strafrechter op dit onderdeel een eindoordeel vellen. De rechtbank denkt in dit verband aan evidente gevallen, dat wil zeggen die gevallen waarover tussen redelijk denkende mensen, zonder nader onderzoek, geen twijfel kan bestaan dat de vreemdeling zich in zijn land van herkomst niet in een vluchtsituatie bevond. De rechtbank benadrukt dat bij deze uiterst terughoudende beoordeling door de strafrechter het verhaal van verdachte leidraad dient te zijn. Slechts indien feiten van algemene bekendheid maken dat zijn verhaal niet juist kan zijn, of indien verdachte bijvoorbeeld zijn verhaal op essentiële punten wijzigt zonder daarvoor enige aannemelijke verklaring te geven, kan de strafrechter de door verdachte opgegeven reden voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst, als zijnde een ongeldige reden voor een beroep op bescherming op grond van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, terzijde schuiven. 2.1.1.8 De voorwaarde "rechtstreeks komend van een grondgebied waar het leven of vrijheid van de vluchteling in de zin van artikel 1 werd bedreigd" Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag stelt als volgende voorwaarde voor vrijwaring van strafvervolging dat de vluchteling rechtstreeks afkomstig moet zijn uit een land waar zijn leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd. De achterliggende gedachte is dat de vluchteling alleen gevrijwaard is van strafvervolging vanwege onrechtmatige binnenkomst indien dit nodig was om een veilig land te bereiken. Als hij eerder in een ander veilig land heeft verbleven, dan mag de binnenkomst met het valse paspoort in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd: hij had het niet nodig om veilig te zijn. Er is niet alleen sprake van "rechtstreeks komend" in de zin van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag als de vreemdeling die binnenkomt in het land van toevlucht daadwerkelijk rechtstreeks afkomstig is uit het (onveilige) land van herkomst, maar ook als hij op weg naar het land van toevlucht heeft verbleven in een onveilig derde land, of indien hij slechts op doorreis was door een veilig derde land. Bij de interpretatie van de voorwaarde "rechtstreeks komend" is dan ook essentieel (a) wat verstaan moet worden onder een veilig land en (b) wanneer sprake is van doorreis. De rechtbank begrijpt uit het requisitoir van de officier van justitie dat het openbaar ministerie bij de beslissing om wel of niet te vervolgen in wezen het volgende beslissingsmodel hanteert: 1. Heeft betrokkene op weg naar Nederland in een ander veilig land verkeerd? Als veilige landen gelden: Schengenlanden, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada. De officier van justitie merkte hierbij op dat het openbaar ministerie met deze lijst voor een zeer behoudende benadering heeft gekozen ten gunste van de vreemdeling. 2. Is het verkeren in dat derde veilige land aan te merken als 'verblijf' of 'doorreis'? Van doorreis is sprake indien: a. betrokkene in één dag vanuit dat derde veilige land is doorgereisd naar Nederland zonder dat hij wist waar ongeveer de overstap was, of b. betrokkene langer dan één dag in dat veilige derde land was, maar daar geen bewegingsvrijheid had, omdat hij onder controle werd gehouden door een smokkelorganisatie. Indien betrokkene een veilig land (genoemd in de lijst onder 1) heeft aangedaan en dit niet als doorreis (als bedoeld onder 2) kan worden aangemerkt, dan zal de betrokkene die een vals paspoort heeft gebruikt, worden vervolgd. Daarbij hoeft niet afgewacht te worden wat de uitkomst is van de asielprocedure of van een eventuele 'Dublin claim' op een derde land. Duidelijk is immers dat de vreemdeling dat valse paspoort niet nodig had om door te reizen naar een veilig land (in casu: Nederland): hij was daarvoor al in een veilig land en had daar asiel kunnen en moeten aanvragen. Ten aanzien van het begrip 'veilig derde land' oordeelt de rechtbank als volgt. Binnen het vreemdelingenrecht wordt de volgende maatstaf gehanteerd bij het beoordelen of een land als veilig derde land kan worden aangemerkt (zie artikel 31, tweede lid, onder h, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), artikel 3.106a, lid 1, Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb) en C4/3.8.1 Vc). Uitgangspunt is dat een land veilig wordt geacht als het partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. De presumptie van veiligheid, die volgt uit ondertekening van de genoemde verdragen, kan echter niet worden gehandhaafd als uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat een land in het algemeen zijn verdragsverplichtingen niet naleeft. Indien de door het openbaar ministerie gehanteerde lijst van veilige landen wordt afgezet tegen dit vreemdelingrechtelijke criterium, dan lijkt het in zijn algemeenheid een behoudende lijst. De rechtbank tekent daarbij echter uitdrukkelijk aan dat het in alle gevallen voor een vreemdeling die strafrechtelijk wordt vervolgd, mogelijk moet zijn om, conform de in het vreemdelingenrecht gehanteerde constructie, aannemelijk te maken dat een land van de door het openbaar ministerie gehanteerde lijst ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De strafrechter dient zich bij de beoordeling daarvan rekenschap te geven van standpunten van (vreemdeling)rechtelijke instanties ten aanzien van dit land. Voor wat betreft het onderscheid tussen de begrippen 'doorreis' en 'verblijf' overweegt de rechtbank het volgende. Het openbaar ministerie maakt naar het oordeel van de rechtbank terecht een onderscheid tussen gevallen waarin de vreemdeling zich wel en niet vrij kon bewegen in het derde veilige land. De rechtbank kan zich vinden in de interpretatie van openbaar ministerie van het begrip 'doorreis' voor gevallen waarin de asielzoeker geen bewegingsvrijheid had en dus geen mogelijkheid had om asiel aan te vragen in dat het eerdere veilige land (hierboven bij het standpunt van het openbaar ministerie weergegeven onder 2b). Het feit dat de vreemdeling een periode in een derde veilig land heeft doorgebracht, wordt hem dan niet tegengeworpen, ongeacht de lengte daarvan. De rechtbank komt echter tot een andere uitleg van het begrip 'doorreis' voor gevallen waarin een vreemdeling zich wel vrijelijk in dat derde veilige land heeft kunnen bewegen en zelfstandig heeft kunnen beslissen hoe te handelen. De interpretatie die het openbaar ministerie hier hanteert (de vreemdeling moet binnen één dag doorreizen en zich dan ook nog niet volledig bewust zijn van het feit dat hij in een veilig land was, zie hiervoor onder 2a) is naar het oordeel van de rechtbank te restrictief. De rechtbank wijst daarbij in de eerste plaats op het feit dat binnen het Nederlandse vreemdelingenrecht een ruimer criterium voor 'doorreis' wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of het feit dat een vreemdeling eerder in een veilig derde land was, hem kan worden tegengeworpen. Artikel 31, tweede lid, onder h, Vw bepaalt dat een asielaanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling eerder in een veilig derde land heeft verbleven. De Vreemdelingencirculaire geeft aan dat de volgende beleidsregels worden gehanteerd ten aanzien van deze afwijzingsgrond (zie C4/ 3.8.2 Vc). Uitgangspunt is dat de afwijzingsgrond van artikel 31, tweede lid, onder h, Vw alleen wordt toegepast indien sprake is van verblijf, dus niet als de vreemdeling alleen is doorgereisd door dat land. Er is sprake van verblijf als uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen. Als richtlijn wordt de volgende stelregel gehanteerd. Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten of omstandigheden blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wel had. Bij een verblijf van minder dan twee weken wordt aangenomen dat de vreemdeling de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten of omstandigheden het tegenovergestelde blijkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het kader van een strafrechtelijke beoordeling of aan een vreemdeling een verblijf in een derde land mag worden tegengeworpen, een andere maatstaf aan te leggen dan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) hanteert bij het beoordelen van een asielaanvraag. Daarnaast is de restrictieve interpretatie van het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de geschiedenis en bedoeling van het Vluchtelingenverdrag, zoals ook blijkt uit literatuur daarover.1 2.1.1.9 De voorwaarde "zich onverwijld melden" De derde voorwaarde om in aanmerking te komen voor de vrijwaring van strafsancties houdt in dat een vluchteling zich onverwijld moet melden, onder opgave van de geldige reden voor zijn illegale binnenkomst. De bedoeling van dit vereiste is om vluchtelingen ertoe aan te zetten om hun status te legaliseren. Vreemdelingen die zich onverwijld op eigen initiatief melden, tonen daarmee aan dat ze te goeder trouw zijn en kunnen daarmee strafrechtelijke sancties in verband met hun illegale binnenkomst voorkomen. De officier van justitie heeft in haar requisitoir gesteld dat onder 'onverwijld' een termijn van maximaal 48 uur dient te worden verstaan. Zij heeft hierbij onder andere verwezen naar een vonnis van de politierechter te Haarlem (PR 5 oktober 2006, LJN AZ2924), waarin de politierechter op haar beurt verwees naar de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank begrijpt dat de officier van justitie de termijn van 48 uur zo interpreteert, dat een verdachte binnen 48 uur na zijn aanhouding (die op Schiphol veelal vlak na binnenkomst zal plaatsvinden) asiel moet aanvragen, teneinde onder het begrip 'zich onverwijld melden' in de zin van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag te kunnen vallen. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat het moment van "onverwijld melden" niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het moment waarop een vreemdeling asiel aanvraagt. Als een vreemdeling op enig moment aangeeft dat de reden voor zijn reis 'asielgerelateerd' is, dan is dat moment bepalend bij de beoordeling van de vraag of hij "zich onverwijld heeft gemeld". Het feit dat de formele asielaanvraag op dat moment nog niet is ingediend, is voor deze beoordeling niet van belang. Vanzelfsprekend dient die formele asielaanvraag wel te worden gedaan, zodat de vreemdelingrechtelijke autoriteiten kunnen beoordelen of de vreemdeling een vluchteling is in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag. Voor wat betreft de door de officier van justitie strikt gehanteerde tijdsduur van '48 uur na aanhouding' overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst dient duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen (1) de situatie waarin een vreemdeling zich uit zichzelf meldt bij de autoriteiten en (2) de situatie waarin een vreemdeling wordt aangehouden door de autoriteiten en pas daarna aangeeft dat hij een asielgerelateerde reden had voor zijn illegale binnenkomst / illegaal verblijf in Nederland. Artikel 31, eerste lid,Vluchtelingenverdrag gaat ervan uit dat een vreemdeling zich in principe zelf onverwijld meldt, maar daarmee is niet uitgesloten dat ook een vreemdeling die wordt aangehouden en pas daarna aangeeft asiel te wensen, onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, kan vallen. Dit is het geval indien de vreemdeling wordt aangehouden en aangeeft dat hij een asielgerelateerde reden heeft voor zijn binnenkomst, voordat van hem redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zich uit zichzelf zou melden om legalisatie van zijn status te verkrijgen. Deze vreemdeling dient ook onder de bescherming van artikel 31 te worden gebracht, zolang er tenminste geen bewijs is dat hij te kwader trouw is. De rechtbank legt het begrip 'kwade trouw' in dit verband zo uit dat een aangehouden vreemdeling - van wie wellicht inderdaad vastgesteld kan worden dat hij vluchteling is - te kwader trouw is, en dus niet onder de beschermende werking van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag valt, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat hij vóór zijn aanhouding in het geheel niet de bedoeling had zich uit vrije wil bij de autoriteiten te melden en bij hen asiel aan te vragen. De rechtbank is van oordeel dat deze vreemdeling ook door een direct na aanhouding ingediend asielverzoek zijn kwade trouw niet meer kan repareren: deze vreemdeling is uitgesloten van de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Voor wat betreft de termijn van 48 uur die in het Nederlandse vreemdelingenrecht wordt gehanteerd - waar de officier van justitie indirect naar verwijst - is de regeling als volgt. Artikel 31, tweede lid, sub c, Vw bepaalt dat bij de beslissing over een asielverzoek, de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld meldt bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst. De Vreemdelingencirculaire vermeldt expliciet (zie C4/3.3. Vc) dat deze bepaling is gebaseerd op artikel 31 Vluchtelingenverdrag en vermeldt vervolgens dat de termijn voor het 'onverwijld melden' wordt gesteld op 48 uur na binnenkomst in Nederland. Voorts bepaalt de Vreemdelingencirculaire dat indien een vreemdeling een dergelijke melding niet heeft gedaan en bij het binnenlands vreemdelingentoezicht wordt aangetroffen, zijn asielaanvraag kan worden afgewezen. Indien de vreemdeling desondanks meent dat hij bescherming behoeft, dan wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak daartoe aannemelijk te maken. Uit het voorgaande blijkt dat de termijn van 48 uur in het nationale vreemdelingenrecht wordt gebruikt als termijn waarbinnen een vreemdeling geacht wordt zichzelf te melden. Indien een vreemdeling na deze termijn van 48 uur na zijn illegale binnenkomst door de autoriteiten wordt aangetroffen in Nederland, dan kan een door hem na zijn aanhouding ingediend asielverzoek worden afgewezen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit niet te doen. De rechtbank hanteert voor wat betreft de tijdsduur van het begrip 'onverwijld' in het kader van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, de volgende uitgangspunten. In die gevallen waarin een vreemdeling zichzelf meldt, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij de '48 uur na illegale binnenkomst' die in het nationale vreemdelingenrecht wordt gehanteerd. De rechtbank is echter van oordeel dat deze 48 uur niet als fatale termijn dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling die zichzelf meldt in aanmerking kan komen voor vrijwaring van strafvervolging op grond van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. Redengevend hiervoor is in de eerste plaats dat ook in het vreemdelingenrecht - zoals uit de hiervoor weergegeven regeling blijkt - in het kader van de beoordeling van het asielverzoek aan het overschrijden van de termijn van 48 uur geen fatale consequentie verbonden wordt. De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de termijn van 48 uur, anders dan in de Nederlandse vreemdelingrechtelijke procedure, in de strafrechtelijke procedure wel fatale gevolgen zou moeten hebben. Daarnaast is het, ook bezien vanuit artikel 31 Vluchtelingenverdrag zelf, niet de bedoeling dat er een harde, fatale termijn wordt gesteld.2 De rechtbank is van oordeel dat de termijn van '48 uur na binnenkomst' als uitgangspunt kan dienen, in die zin dat de vreemdeling, na ommekomst van 48 uur, een overtuigende verklaring zal moeten geven voor de overschrijding van de termijn, wil hij zijn aanspraak op bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet reeds hierom verliezen. Bij de vreemdelingen die voor deze rechtbank verschijnen is veelal sprake van een andere situatie. Deze groep vreemdelingen meldt zich niet zelf onverwijld, maar wordt onverwijld, in ieder geval binnen 48 uur na de onrechtmatige binnenkomst in Nederland, door de autoriteiten aangehouden. In die gevallen rijst de vraag wat in die situatie verstaan moet worden onder het 'onverwijld' opgeven van een geldige reden voor de onrechtmatige binnenkomst. De rechtbank is van oordeel dat van een vreemdeling, die direct na binnenkomst in Nederland is aangehouden op verdenking van gebruik of bezit van een vals paspoort en die zich, als hij niet was aangehouden, onverwijld zelf bij de autoriteiten van een veilig land zou hebben gemeld, in beginsel mag worden verwacht dat hij meteen openheid van zaken geeft. Verwacht mag worden dat hij in beginsel ten tijde van het eerste uitgebreide verhoor melding maakt zijn asielgerelateerde reden voor de onrechtmatige binnenkomst door middel van het valse paspoort. Indien de vreemdeling hier later mee komt, bijvoorbeeld pas bij de rechter-commissaris, dan zal de vreemdeling een overtuigende verklaring moeten geven voor het feit dat hij niet direct deze reden naar voren heeft gebracht. 2.1.1.10 Conclusies inzake de door de strafrechter te hanteren toets hangende de asielprocedure Hiervoor is bezien welke aspecten van een zaak van een verdachte die is aangehouden en die wordt vervolgd vanwege bezit of gebruik van een vals paspoort, de strafrechter moet toetsen in het kader van de vraag of het openbaar ministerie, in het licht van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, ontvankelijk is in de vervolging. Indien het openbaar ministerie een verdachte vervolgt terwijl de uitkomst van de asielprocedure nog niet bekend is, dan zal de strafrechter kunnen en moeten beoordelen: (1) of sprake is van een onrechtmatige binnenkomst in Nederland met behulp van het valse paspoort, (2) of de vreemdeling niet, voor zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land (hiervoor beschreven onder 2.1.1.8), (3) of de vreemdeling onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort (hiervoor beschreven onder 2.1.1.9), en (4) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kunnen worden (hiervoor beschreven onder 2.1.1.7) Indien aan deze voorwaarden is voldaan, dan dient naar het oordeel van de rechtbank (nog) geen strafvervolging plaats te vinden. Nog niet bekend is immers of de IND verdachte zal aanmerken als vluchteling. De rechtbank is van oordeel dat als het openbaar ministerie in een dergelijk geval toch tot vervolging overgaat, niet-ontvankelijk verklaring dient te volgen. 2.1.2 Overwegingen met betrekking tot de voorliggende zaak Verdachte is op 16 juli 2008 vanuit Turkije aangekomen op de luchthaven Schiphol en heeft bij de eerste paspoortcontrole in Nederland zijn eigen paspoort getoond waarin zich, blijkens het proces-verbaal van Marechaussee, een vals Schengenvisum voor Duitsland bevond. Verdachte is vervolgens aangehouden om 21.05 uur. Verdachte is verschillende malen gehoord, iedere keer met een tolk in de Turkse taal. Hij heeft achtereenvolgens de volgende verklaringen afgelegd. Bij het verhoor op 16 juli om 21.15 uur door de hulpofficier van justitie: "Ik wist niet dat het visum vals was. Ik heb het aangevraagd bij het Duitse consulaat in Ankara. Ik heb het visum via de Duitse autoriteiten verkregen. Ik heb het officieel aangevraagd." Bij het verhoor op 17 juli 2008 door een wachtmeester 1e klasse van de Koninklijke Marechaussee: "Ik wilde een paar dagen in Nederland blijven bij een oom. Vandaar uit wilde ik naar Duitsland gaan. Ik zou bij mijn tante in Duitsland gaan verblijven. Vanuit Düsseldorf zou ik terug vliegen naar Turkije. Het doel van mijn reis was vakantie. Ik heb het visum van het consulaat gekregen. Ik ben naar het consulaat geweest, ik heb een aanvraag ingediend en geld betaald. Na drie of vier dagen heb ik het paspoort per post terug gekregen. Ik blijf erbij dat ik het visum van het consulaat heb gekregen." Bij het verhoor op 18 juli door de rechter-commissaris, waarbij verdachte werd bijgestaan door zijn raadsvrouw: "Ik had een visum aangevraagd voor Duitsland bij het Duitse consulaat in Ankara. Ik heb het paspoort daar zelf afgegeven en de kosten betaald en het paspoort met visum is vervolgens naar mij toegezonden. De bedoeling was dat ik in Nederland mijn oom zou opzoeken en in Duitsland mijn nicht en ik had een terugvlucht naar Turkije op 29 juli vanuit Düsseldorff. Ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen en daar blijf ik ook bij." Verdachtes verklaring ter zitting voor de politierechter op 29 juli 2008 was als volgt: "Ik ben gevlucht uit Turkije. Ik heb in Turkije mensen aangegeven die zich schuldig maken aan vrouwenhandel. Ik heb me achteraf bedacht en het is nu mijn bedoeling om in Nederland asiel aan te vragen maar dat heb ik nog niet gedaan. Mijn moeder is zeer bezorgd over mij en zij drong aan om hier asiel aan te vragen. Zij is bang dat mij iets wordt aangedaan en daarom wil ik niet naar Turkije terug. Ze zeiden mij in Turkije dat ze een toeristenbureau waren en dat ze mij aan een visum konden helpen. Ik weet niet of ik nog naar mijn nicht in Duitsland wil." Daarnaast heeft de raadsvrouw ter zitting een in het Duits vertaalde brief van verdachte overgelegd, gedateerd 13 augustus 2008, waarin de rechtbank het volgende leest: "Ik heb in Turkije gezien dat mannen meisjes verkochten in een koffiehuis. Ik heb meteen de politie gebeld. Na enige weken kwamen deze mannen er achter dat ik de politie had gebeld. Een paar mannen hebben mij geslagen en gezegd dat dit pas het begin is en dat ze mijn moeder met benzine zullen verbranden en mij binnenkort zullen doden. Ik heb me dagenlang verstopt. Ik ben naar Ankara gegaan om een visum te halen. Ik wilde weg uit Turkije. Daar kwam een man naar me toe en hij vroeg wat ik daar te zoeken had. Ik heb hem kort het voorval verteld. Hij zei tegen mij dat hij voor mij een visum kon halen. Ik zweer dat ik niet wist dat het visum vals was. Ik had van bekenden en vrienden gehoord dat de Nederlandse autoriteiten waarde hechten aan de mensenrechten. Daarom ben ik niet naar Duitsland, maar naar Nederland gevlogen. Ik heb gezegd dat ik vanwege familiebezoek in Nederland was. Ik had de bedoeling om mijn oom in Nederland te bezoeken en daarna met zijn hulp bij de Nederlandse autoriteiten asiel aan te vragen. Mijn oom wist niet dat ik kwam. En als ik mijn oom in Nederland niet kon bereiken, dan zou ik een oom in Duitsland bezoeken en met zijn hulp daar asiel aanvragen." De officier van justitie heeft ten aanzien van de voorliggende zaak gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep kan doen op artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag, aangezien hij niet onverwijld bij de autoriteiten gemeld heeft dat hij toegelaten wil worden als vluchteling. Eerst ter terechtzitting van de politierechter van 29 juli 2008 heeft verdachte te kennen gegeven asiel te willen aanvragen. Bovendien is de reden dat verdachte is gevlucht kennelijk niet dat hij zich in leven en vrijheid bedreigd voelt door de Turkse autoriteiten, maar door criminelen. Dat is geen omstandigheid waar het Vluchtelingenverdrag bescherming tegen biedt. Nu verdachte niet onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag valt, en dus geen goede reden had om met vervalste reisdocumenten te reizen, is het openbaar ministerie naar het oordeel van de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte. In de omstandigheden van de voorliggende zaak ziet de officier van justitie ook overigens geen reden de vervolging op te schorten om een eventueel asielverzoek af te wachten. De raadsvrouw heeft het volgende gesteld. Voor wat betreft het vereiste dat een vreemdeling zich onverwijld moet melden, is van belang dat er soms best een goede reden kan zijn om te wachten met verklaren over de reden van de vlucht en het aanvragen van asiel. In dit geval is dat plausibel, want verdachte is vrij jong en hij is in paniek geraakt en is gevlucht. Hij wilde naar zijn familie toe om bescherming te krijgen. Toen hij vast zat, kwam hij toch met het verhaal. De stelling van de officier dat artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet van toepassing zou zijn omdat verdachte niet vervolgd wordt door de autoriteiten, maar door een criminele organisatie, klopt wel, maar is niet van groot belang. Cliënt komt namelijk in aanmerking voor subsidiaire bescherming omdat artikel 3 van het EVRM in het geding is. Dit moet beoordeeld worden in de asielprocedure, en de uitkomst daarvan moet worden afgewacht. Daarnaast heeft de raadsvrouw opgemerkt dat je zou kunnen zeggen dat het zo laat roepen van 'asiel' misbruik van de asielprocedure is, maar dat mag niet te snel aangenomen worden. Bovendien moet ook dat beoordeeld worden in de asielprocedure. Subsidiair meent de raadsvrouw dat als de strafrechter zich wel over de zaak mag buigen, hij dit heel zorgvuldig moet doen. De rechtbank overweegt het volgende. Wat er ook zij van het latere verhaal van verdachte over de reden van zijn vertrek uit Turkije, vast staat in ieder geval dat verdachte hoe dan ook niet onverwijld - als beschreven hiervoor in paragraaf 2.1.1.9 - openheid van zaken heeft gegeven. Nadat verdachte bij drie verhoren, inclusief die bij de rechter-commissaris, expliciet heeft aangegeven dat het doel van zijn reis vakantie en/of familiebezoek was en dat hij van plan was om weer terug te keren naar Turkije, verklaart verdachte pas bij de politierechter dat hij een asielgerelateerde reden zou hebben gehad voor zijn illegale binnenkomst in Nederland, zonder dat ook maar een begin van een verklaring wordt gegeven voor het feit dat hij eerst heeft verteld dat zijn doel vakantie was. Daarbij komt nog dat verdachte op de zitting bij de politierechter heeft aangegeven dat hij "zich bedacht heeft en nu asiel wil aanvragen", terwijl hij later in de brief van 13 augustus stelt dat hij al vanaf het begin van plan was om in Nederland asiel aan te vragen. Bovendien is de rechtbank van oordeel, zoals hieronder nader wordt onderbouwd (zie 3.4 bij bewijsoverweging), dat verdachte moet hebben geweten dat het visum vals was. Zijn aanhoudende ontkenning hiervan is op zich al een reden om te concluderen dat verdachte geenszins de openheid van zaken heeft gegeven die vereist is voor een legitiem beroep op artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. De verklaringen van verdachte bevatten zoveel ongerijmdheden, dat de rechtbank niet anders kan dan concluderen dat verdachte enkel en alleen heeft aangegeven asiel te willen aanvragen om onder strafvervolging uit te komen. Voor dergelijke gevallen is de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet bedoeld. De rechtbank oordeelt dan ook dat het Openbaar Ministerie op dit punt ontvankelijk is in de vervolging. 2.2 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met willekeurig vervolgingsbeleid De raadsvrouw van verdachte heeft gesteld dat het openbaar ministerie bij de vervolging van vreemdelingen die in het bezit zijn van een vals paspoort willekeurig handelt. Zij wijst daarbij met name op de brief namens de minister van Justitie van 24 juli 2007, naar aanleiding van vragen van VluchtelingenWerk Nederland. Daarin wordt aangegeven van vervolging van asielzoekers wegens het binnenreizen in Nederland met valse of vervalste documenten in beginsel geen sprake is, en dat als sprake is van een lopende asielaanvraag, de strafrechtelijke vervolging wordt aangehouden totdat de uitkomst van de asielprocedure bekend is. Volgens de raadsvrouw strookt dit evenwel niet de vervolgingspraktijk van het openbaar ministerie. Er is derhalve sprake van willekeur, helemaal nu daarnaast ook niet duidelijk is aan de hand van welke criteria het openbaar ministerie beslist wanneer een asielzoeker toch wordt vervolgd hangende een asielprocedure. Het openbaar ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsvrouw. De officier van justitie heeft gesteld dat de bedoelde brief het door het openbaar ministerie gehanteerde vervolgingsbeleid inderdaad niet helemaal correct weergeeft. Daarom heeft zij bij brief van 5 februari 2008 aan de minister van Justitie aangegeven dat de brief van 24 juli 2007 het beleid op Schiphol niet juist weergeeft en aangegeven hoe het beleid op Schiphol wel luidt. Op korte termijn volgt er een brief vanwege het ministerie van justitie die het door het openbaar ministerie gehanteerde vervolgingsbeleid wel juist weergeeft. De officier heeft daarnaast betoogd dat het openbaar ministerie duidelijke criteria hanteert bij de beoordeling of een vreemdeling die een asielverzoek heeft ingediend of heeft aangegeven dat te willen doen, kan worden vervolgd in verband met het binnenreizen met een vals paspoort. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie een willekeurig vervolgingsbeleid voert. De officier van justitie heeft ter zitting duidelijk uiteengezet welke criteria het openbaar ministerie hanteert bij de beslissing of een asielzoeker wel of niet wordt vervolgd vanwege onrechtmatige binnenkomst door middel van een vals paspoort. Dit is ook neergelegd in de door de officier van justitie genoemde brief van 5 februari 2008. De rechtbank zal de raadsvrouw dan ook niet volgen in haar conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. 3. Oordeel van de rechtbank over het bewijs 3.1. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat: hij op 16 juli 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een paspoort van Turkije, voorzien van het nummer [nummer] op naam gesteld van [verdachte] met geboortedatum [geboortedatum], waarvan hij wist dat het reisdocument vervalst was. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.2 Bewijsmiddelen De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit, met uitzondering van de zinsnede 'gemeente Haarlemmermeer', op grond van de navolgende bewijsmiddelen: * De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank d.d. 29 juli 2008, waarin hij onder meer - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: Ze zeiden tegen mij in Turkije dat ze een toeristenbureau waren en dat ze mij aan een visum konden helpen. * Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanleiding en onderzoek aangeboden documenten (dossierparagraaf 0.5), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen dat het door verdachte op 16 juli 2008 te Schiphol ter controle aangeboden Turkse paspoort met nummer [nummer] op naam gesteld van [verdachte], geboren op [geboortedatum], een gedeeltelijk vals visum van Duitsland bevatte. 3.3 Feit van algemene bekendheid De rechtbank komt tot bewezenverklaring van een onderdeel van het tenlastegelegde feit, namelijk de zinsnede 'gemeente Haarlemmermeer', op grond van het feit van algemene bekendheid dat Schiphol is gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. 3.4 Bewijsoverweging Verdachte is blijven ontkennen dat hij wist dat het visum vals was. De rechtbank acht evenwel bewezen dat verdachte heeft geweten dat het visum vals was, waarvoor het volgende redengevend is. Verdachte heeft inconsistente verklaringen afgelegd over de vraag hoe hij aan het visum is gekomen. In de eerste twee verhoren en bij de rechter-commissaris heeft hij uitdrukkelijk en herhaaldelijk aangegeven dat hij zelf naar het Duitse consulaat in Ankara zou zijn gegaan om het visum te regelen en dat hij het ook van het consulaat heeft gekregen. Ter terechtzitting bij de politierechter verklaart hij evenwel dat hij het had gekregen via mensen die "zeiden dat ze een toeristenbureau waren en dat ze hem aan een visum konden helpen", en in de brief 13 augustus geeft hij aan dat hij een man tegen was gekomen die hem, nadat hij hem had verteld had dat hij Turkije uit wilde, aanbood om een visum voor hem te regelen. De rechtbank gaat ervan uit dat de laatste verklaringen omtrent de wijze waarop verdachte aan het visum is gekomen, het dichtst bij de waarheid liggen en dat de eerdere verklaringen slechts waren bedoeld om de waarheid - te weten dat verdachte wist dat het visum vals was - te bemantelen. Verdachte heeft, door in zijn eerdere verklaringen aan te geven dat hij het visum zelf bij het consulaat zou hebben aangevraagd, laten blijken dat hij heel wel wist dat alleen visa die rechtstreeks van het consulaat afkomstig zijn, rechtsgeldig zijn. 4. Strafbaarheid van het feit Het bewezenverklaarde levert op: in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen 6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds heeft doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis. Ten aanzien van de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen heeft de officier van justitie gevorderd dat deze aan verdachte zullen worden geretourneerd. 6.2 Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte is te Schiphol aangehouden, omdat hij in het bezit was van een op zijn naam gesteld Turks paspoort, waarin een gedeeltelijk vals Duits Schengenvisum was aangebracht. De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist dat genoemd visum niet aan de juiste geldigheidseisen voldeed. De rechtbank rekent het verdachte aan, dat hij door het bezit van een vervalst reisdocument een deugdelijke grensbewaking heeft proberen te ontduiken en het vertrouwen in identiteitspapieren, dat in het internationaal personenverkeer moet kunnen worden gesteld, heeft misbruikt. De raadsvrouw van verdachte heeft er op gewezen dat een strafrechtelijke veroordeling ingrijpende negatieve verblijfsrechtelijke consequenties kan hebben, doordat een strafrechtelijke veroordeling wordt meegewogen in de asielprocedure en daarnaast kan leiden tot ongewenstverklaring. De rechtbank is zich bewust van deze consequenties en zou daar, in gevallen waarbij dat passend is, rekening mee houden bij de bepaling van de straf. In dit geval is de rechtbank evenwel van oordeel dat de verblijfrechtelijke consequenties geheel voor rekening en risico van verdachte komen aangezien het gebruik van het valse paspoort geen relevant verband heeft met de later geuite wens van verdachte om asiel aan te vragen en de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet om bij deze verdachte de mogelijke verblijfsrechtelijke consequenties in de straf mee te wegen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. 6.3 Beslag De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen aan hem dienen te worden geretourneerd. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het volgende wetsartikel is van toepassing: artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. 8. Beslissing De rechtbank: Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van twee (2) maanden. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Gelast de teruggave aan verdachte van: [vliegticket] - [nummer] 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. De Vries - Van den Heuvel, voorzitter, mrs. Burg en Kilic, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers De Mos en Brugman, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 september 2008. mr. De Mos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. 1 Zo stelt Hathaway bijvoorbeeld bij zijn beschrijving van de bedoeling van de opstellers van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot het begrip "rechtstreeks afkomstig": "On the more general question of eligibility for Art. 31 protection of refugees who travel through other countries, there was agreement that the "coming directly" language does not authorize penalization on the basis of relatively brief periods of time spent in other safe countries before arrival in a state party.", James C. Hathaway, 'The Rights of Refugees under International Law', Cambridge University Press, 2005, p. 394 (hierna: Hathaway). En Spijkerboer en Vermeulen concluderen dat een criterium waarbij een termijn van twee weken - in tegenstelling tot kortere termijnen - als uitgangspunt wordt genomen, aansluit bij de geschiedenis van het Vluchtelingenverdrag, zie T.P. Spijkerboer en B.P. Vermeulen, 'Vluchtelingenrecht', Ars Aequi Libri, 2005, p. 197. 2 Zo stelt Hathaway ( p. 392) bijvoorbeeld: "... a ... deadline within which to seek protection without being subjected to migration penalties will breach Art. 31, if it is mechanistically applied. Any deadline for reporting must be administered with flexibility to take account of relevant claimant-specific circumstances." Parketnummer: 15/801261-08 Inzake: [naam] blad 18 vonnis