Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF1775

Datum uitspraak2008-09-18
Datum gepubliceerd2008-09-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00855
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende, die in de loop van 2002 emigreerde en door uitbrengen keuzerecht gedurende geheel 2002 binnenlands belastingplichtig was, komt niet in aanmerking voor overgangsregeling middeling onder Wet IB 2001 (middeling over 2001 en 2002); deze regeling is voorbehouden aan degenen wier binnenlandse belastingplicht in (de loop van) 2003 eindigde.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 07/00855 uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (Curaçao), belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/12333 van de rechtbank Haarlem van 21 september 2007 in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding De inspecteur heeft bij beschikking van 6 februari 2006 het verzoek van belanghebbende om middeling van de inkomens over de jaren 2000, 2001 en 2002 afgewezen. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2006 het bezwaarschrift afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 november 2006, ontvangen bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) op 28 november 2006, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 september 2007, verzonden op 24 september 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is door belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 22 oktober 2007, bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2007. Namens de inspecteur is een verweerschrift ingediend. Met instemming van partijen is het hoger beroep niet ter zitting behandeld. 2. Overwegingen 2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.3 is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, zoals dat hieronder is ingelast, met dien verstande dat het Hof de door de rechtbank gebezigde termen ‘eiser’ en ‘verweerder’ heeft vervangen door ‘belanghebbende’ respectievelijk ‘de inspecteur’: 2.1. [Belanghebbende] is geboren op [dd-mm] 1964 en ongehuwd. Op 1 juli 2002 is hij met zijn partner geëmigreerd naar Curaçao. 2.2. Aan [belanghebbende] zijn over de jaren 2000, 2001 en 2002 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. 2.3. [Belanghebbende] heeft bij brief van 9 november 2005 een verzoek tot middeling van de inkomens over de jaren 2000, 2001 en 2002 ingediend. 2.2. Tussen partijen was voor de rechtbank in geschil of de middelingsregeling kan worden toegepast over de jaren 2000, 2001 en 2002, dan wel over de jaren 2001 en 2002. 2.3. Voor het oordeel van de rechtbank verwijst het Hof naar hetgeen onder 5.1 tot en met 5.5 is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, zoals dat hieronder is ingelast. Ook hier bezigt het Hof de termen ‘belanghebbende’ en ‘de inspecteur’: 5.1. Ingevolge artikel 3.154, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt op verzoek van degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands belastingplichtige is geweest een teruggaaf van belasting op inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend. 5.2. Omdat een lopend middelingstijdvak onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) onder de Wet IB 2001 niet kan worden voortgezet in verband met de omzetting van het onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende systeem van belastingvrije sommen in een stelsel met heffingskortingen, is een overgangsregeling getroffen (zie voor deze overgangsregeling art. I, onderdeel Y, Invoeringswet IB 2001). 5.3. Uit de systematiek van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 volgt dat middeling alleen kan plaatsvinden over drie aaneengesloten gehele kalenderjaren. Het laatste middelingstijdvak onder het regime van de Wet IB 1964 betreft de jaren 1998, 1999 en 2000. Het eerste middelingstijdvak onder de Wet IB 2001 betreft de jaren 2001, 2002 en 2003. In het derde lid van onderdeel Y van de Invoeringswet IB 2001 wordt van deze hoofdregel afgeweken in het geval van een specifiek omschreven situatie. Het moet gaat om een belastingplichtige die in 2003 is opgehouden binnenlands belastingplichtig te zijn en tevens het keuzerecht, als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001, niet geldend kan maken. De overgangsregeling bestaat erin dat ten aanzien van deze belastingplichtige een middelingstijdvak van twee jaar, te weten de jaren 2001 en 2002 in aanmerking wordt genomen. 5.4. [Belanghebbende] heeft een verzoek tot middeling ingediend over de jaren 2000, 2001 en 2002. Nu in 2001 de Wet IB 1964 van toepassing was en in 2001 en 2002 de Wet IB 2001 is een dergelijk verzoek niet mogelijk. Naar het oordeel van de rechtbank valt [belanghebbende] ook niet onder de in het derde lid van onderdeel Y van de Invoeringswet IB 2001 omschreven situatie. Op grond van de stukken van het geding is vast komen te staan dat [belanghebbende] in 2002 en niet in 2003 is geëmigreerd en derhalve niet valt onder overgangsregeling. 5.5. De rechtbank overweegt dat uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (Wet van 15 mei 1829, Stb. 28) volgt dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Een dergelijk oordeel is aan de wetgever voorbehouden. Voor zover [belanghebbende] betoogt dat de middelingsregeling niet redelijk of billijk is, kan de rechtbank hierover dus geen oordeel geven. De rechtbank kan slechts beoordelen of [de inspecteur] in het onderhavige geval de wet op een juiste wijze heeft toegepast, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank te dezen het geval is. 2.4. Vaststaat dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2001 binnenlands belastingplichtig was op grond van zijn woonplaats in Nederland. In de loop van het jaar 2002 is belanghebbende naar Curaçao geëmigreerd waardoor in dat jaar in beginsel een einde kwam aan zijn binnenlandse belastingplicht. Belanghebbende heeft evenwel het keuzerecht van artikel 2.5 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) uitgeoefend teneinde voor het gehele jaar 2002 als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt. Gedurende het gehele jaar 2003 had belanghebbende geen woonplaats in Nederland en kon hij het keuzerecht van artikel 2.5 Wet IB 2001 niet uitoefenen (kennelijk) vanwege het ontbreken van enige bron van binnenlands inkomen. 2.5. Ingevolge artikel 3.154 Wet IB 2001 wordt op verzoek van degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands belastingplichtige is geweest een teruggaaf van belasting op inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend. 2.6 Voor deze regeling komt belanghebbende niet in aanmerking omdat hij niet gedurende drie aaneengesloten gehele kalenderjaren binnenlands belastingplichtig is geweest. 2.7. Belanghebbende doet evenwel een beroep op de regeling in hoofdstuk II, artikel I, Y, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Deze regeling luidt als volgt: 1. Indien het kalenderjaar 1998 als laatste jaar is begrepen in een tijdvak waarover een teruggaaf is verleend als bedoeld in artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in dat jaar binnenlandse belastingplicht ontstaat of de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, geldt voor de kalenderjaren 1999 en 2000, in afwijking in zoverre van dat artikel, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren. 2. Indien het eerste lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 € 363. 3. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar 2003 overlijdt of ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn en tevens het keuzerecht, bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet geldend kan maken, geldt voor de kalenderjaren 2001 en 2002, in afwijking in zoverre van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in plaats van een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren een tijdvak van twee aaneengesloten gehele kalenderjaren. 4. Indien het derde lid toepassing vindt, bedraagt het drempelbedrag, bedoeld in artikel 3.154, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 € 363. 2.8. De overgangsregeling van het derde lid ziet zoals het Hof deze – mede in het licht van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1998-1999, 26 728, nr. 3, blz. 94/95) – begrijpt, uitsluitend op belastingplichtigen die in 2003 door overlijden of anderszins opgehouden zijn binnenlands belastingplichtig te zijn. Belanghebbende komt voor deze regeling derhalve niet in aanmerking omdat hij (uitgaande van zijn woonplaats) reeds in de loop van 2002 althans (uitgaande van het door hem uitgeoefende keuzerecht) bij het einde van 2002 is opgehouden binnenlands belastingplichtig te zijn. Naar de bedoeling van de wetgever, zoals het Hof deze uit de parlementaire toelichting verstaat, was de overgangsregeling bestemd voor belastingplichtigen die het niet in hun macht hadden om gedurende drie gehele kalenderjaren als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt. Het Hof maakt daaruit op dat de regeling niet bestemd was voor belastingplichtigen die uitsluitend in de jaren 2001 en 2002 binnenlands belastingplichtig waren. 2.9. Het Hof komt hiermee tot dezelfde beslissing als de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Proceskosten 2.10. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 3. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 18 september 2008 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.