Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF1954

Datum uitspraak2008-09-18
Datum gepubliceerd2008-09-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2672 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van beroep uitgezonderd besluit. Benoeming of aanstelling van (gewezen) ambtenaar.


Uitspraak

07/2672 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2007, 06/1410 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum (hierna: college) Datum uitspraak: 18 september 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is van 1 augustus 2003 tot 1 februari 2005 aangesteld geweest als ambtenaar in tijdelijke dienst bij de gemeente Bussum. Een sollicitatie van appellant naar de functie van hoofd afdeling Vergunningen en Handhaving bij deze gemeente is bij brief van 1 september 2005 afgewezen. Bij brief van 11 oktober 2005 heeft het college de afwijzing gemotiveerd en aangegeven, dat en waarom tegen de afwijzing voor appellant niet de bezwaarprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstaat. Een sollicitatie van appellant naar de functie van beleidsadviseur is namens het college bij brief van 18 oktober 2005 eveneens afgewezen. 1.2. In een op 18 oktober 2005 gedateerde brief heeft appellant verzocht om heroverweging van de besluiten van 1 september 2005 en 18 oktober 2005 (hierna ook: afwijzingsbesluiten). Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 8 december 2005. Na appellants reactie hierop van 16 januari 2006 en het antwoord van het college van 14 februari 2006 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de weigering van het college om te beslissen op zijn bezwaar tegen de afwijzingsbesluiten. 1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 8 december 2005 aangemerkt als besluit op bezwaar en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen dit besluit, omdat de afwijzingsbesluiten gelijk te stellen zijn met een besluit als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb. 2. Appellants hoger beroep is gericht tegen de onbevoegdverklaring van de rechtbank. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 3. De Raad overweegt het volgende. 3.1.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 december 2001, LJN AD9463 en JB 2002, 73) staat tegen een beslissing op bezwaar van een bestuursorgaan altijd beroep open ongeacht het rechtskarakter van de primaire rechtshandeling. Hetzelfde geldt bij een beroep tegen de weigering om een beslissing op bezwaar te nemen. Het oordeel van de rechtbank omtrent het karakter van de afwijzingsbesluiten als besluiten als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb, heeft geen betekenis voor de beantwoording van de vraag of tegen de op bezwaar hiertegen genomen besluiten respectievelijk de weigeringen om op het bezwaar hiertegen te beslissen beroep openstaat. 3.1.2. De rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. 3.2. Aangezien partijen ter zitting ook hun standpunt over de in eerste aanleg aan de orde gestelde geschilpunten naar voren hebben gebracht en de Raad van oordeel is dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. 3.2.1. Het college staat primair op het standpunt dat de brief van appellant van 18 oktober 2005 geen bezwaarschrift is, maar een verzoek om terug te komen van de afwijzings-besluiten. Derhalve meende het college niet op een bezwaar tegen deze afwijzingen te hoeven beslissen. 3.2.2. De Raad kan het college niet volgen. In het verzoek tot heroverweging van 18 oktober 2005 is uitvoerig gemotiveerd aangegeven dat en waarom de afwijzingsbesluiten volgens appellant onjuist zijn. Daarmee is de brief van 18 oktober 2005 naar inhoud en strekking een bezwaarschrift. De Awb vereist geen uitzonderlijke vermelding van het woord bezwaar. Aan de omstandigheid dat appellant in eerdere bezwaarschriften wel uitdrukkelijk de term bezwaar heeft genoemd kan de Raad niet de betekenis hechten die het college hieraan toekent. Aangezien het college bij zijn besluit van 8 december 2005 dus ten onrechte niet met toepassing van artikel 7:11 van de Awb op het bezwaar heeft beslist en in reactie op een vraag van appellant hierover bij brief van 14 februari 2006 heeft kenbaar gemaakt dat het ook niet bereid is daarop te beslissen, komt het besluit van 8 december 2005 voor vernietiging in aanmerking. 3.3. De Raad zal beoordelen of de geschillen tussen partijen met toepassing van 8:72, vierde lid, van de Awb finaal beslist kunnen worden. 3.4. de afwijzing voor de functie hoofd Vergunningen en Handhaving 3.4.1. Het bezwaarschrift is gedateerd op 18 oktober 2005 en naar zeggen van appellant ook op die datum naar het college verzonden. Daarvan uitgaande stelt de Raad vast dat het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 1 september 2005, buiten de termijn van artikel 6:7 van de Awb is verzonden. De Raad kan appellant niet volgen in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de bezwaartermijn is gaan lopen na de onder 1.1 genoemde brief van 11 oktober 2005 en dat hij dus tijdig bezwaar heeft gemaakt. Appellants e-mailbericht van 15 september 2005 laat zien dat aan appellant de betekenis van het besluit van 1 september 2005 duidelijk was. 3.4.2. In aanmerking genomen dat niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat appellant niet in verzuim is geweest, moet het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2005 wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard worden. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. 3.5. de afwijzing voor de functie van beleidsadviseur bestuurlijke en juridische zaken 3.5.1. Het college is van opvatting dat het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb de ontvankelijkheid van het bezwaar belet, omdat appellant ten tijde van zijn sollicitatie niet meer als ambtenaar bij de gemeente Bussum was aangesteld. Het college heeft daartoe onder meer gewezen op de uitspraken van de Raad van 15 oktober 1985, TAR 1987, 270 en van 19 januari 2006 LJN AV0488. Appellant ziet dat beletsel niet. Hij meent dat hij valt onder de uitzondering die in die bepaling is gemaakt voor de “ambtenaar als zodanig”. Hij heeft daartoe onder meer gewezen op zijn voorrangspositie bij vacatures ingevolge artikel 2:4:2 van de Bussumse Arbeidsvoorwaarden Regeling. 3.5.2. De Raad overweegt dat het college niet ten onrechte heeft gewezen op het voor een ontvankelijk bezwaar tegen de afwijzing van een sollicitatie in het algemeen gestelde vereiste, dat de ambtenaar werkzaam dient te zijn bij het desbetreffende bestuursorgaan. Dat die eis niet absoluut is blijkt onder meer uit de ontvankelijkheid van het bezwaar, indien bij de - ook externe - sollicitant de verwachting op benoeming is gewekt. Zie CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171 en CRvB 21 juli 2005, LJN AT9896 en TAR 2005, 141. 3.5.3. In verband met de situatie van appellant overweegt de Raad, dat de in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb genoemde “ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet” mede de gewezen ambtenaar omvat. De Raad wijst daartoe op de identieke bewoordingen in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb en de memorie van toelichting op deze bepaling (TK, 1991-1992, 22459, nr 3 pg 98), waarin is vermeld dat onder de ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet dus ook vallen de militaire ambtenaren en de gewezen en de gepensioneerde (militaire) ambtenaren. Dat ook onder de vigeur van de Ambtenarenwet 1929 de gewezen ambtenaar niet bij voorbaat was uitgesloten van een beroep tegen een afwijzing van een sollicitatie blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 oktober 1985, TAR 1987, 270. Daarin besliste de Raad immers dat de voormalige ambtenaar, die verzocht om opnieuw in ambtelijke dienst te treden in het kader van dat verzoek niet de hoedanigheid van (gewezen) ambtenaar bezat en dat de afwijzing van het verzoek tot wederindiensttreding niet het karakter had van een ten aanzien van de belanghebbende als (gewezen) ambtenaar genomen besluit. 3.5.4. Het vorenstaande laat onverlet dat bij een gewezen ambtenaar niet heel spoedig de situatie zal voorkomen, dat hij bij een afgewezen sollicitatie moet gelden als de gewezen ambtenaar als zodanig. Met betrekking tot appellant is van belang, dat hij ten tijde van zijn sollicitatie (onweersproken) aanspraak had op de uitkering van hoofdstuk 10a van de Bussumse Arbeidsvoorwaarden Regeling. Op grond van die uitkering had appellant op grond van artikel 2:4:2 van de Bussumse Arbeidsvoorwaarden Regeling in de gemeente Bussum een voorkeurspositie bij de vervulling van vacatures. Gelet op deze in de rechtspositionele voorschriften vastgelegde aanspraak van appellant als uitkerings-gerechtigde en dus (gewezen) ambtenaar van de gemeente Bussum valt niet in te zien dat appellant in het kader van het bezwaar tegen de afwijzing voor de functie van beleidsadviseur niet behoort te worden aangemerkt als de gewezen ambtenaar als zodanig. Een andere uitkomst zou naar het oordeel van de Raad ook tot de ongewenste situatie leiden dat de rechtspositionele voorschriften een gewezen ambtenaar een aanspraak toekennen zonder de bijbehorende bestuursrechtelijke rechtsmiddelen tegen de beweerdelijke schending van die aanspraak. 3.5.5. Het vorenstaande brengt mee dat - nu ook van andere beletselen tegen de ontvankelijkheid van het bezwaar niet is gebleken - het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de functie van beleidsadviseur bestuurlijke en juridische zaken ontvankelijk is. Dit betekent dat het college alsnog inhoudelijk op het bezwaar zal dienen te beslissen. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 december 2005; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2005 niet-ontvankelijk; Draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2005; Bepaalt dat de gemeente Bussum aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 352,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008. (get.) J.C.F. Talman. (get.) K. Moaddine. HD Q