Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3218

Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-09-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers74479 / HA ZA 08-2156
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stukgelopen zakelijke samenwerking in VOF. Tussen partijen privé betaat ook nog een overeenkomst van geldlening. Deze wordt thans vooruitlopend op de verdeling van de VOF afgewikkeld.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK DORDRECHT Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 74479 / HA ZA 08-2156 Vonnis van 24 september 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. T. Ensink te Rotterdam, tegen 1. [gedaagde 1], wonende te [woonplaats], 2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagden in conventie, eisers in reconventie, advocaat mr. L.P. Quist te Zwijndrecht. Eiser in conventie, verweerder in reconventie, zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie, zullen gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd en in enkelvoud worden aangeduid. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 4 juni 2008 en de daarin genoemde stukken; - de conclusie van antwoord in reconventie; - het proces-verbaal van comparitie in onderhavige zaak alsmede in de zaak met rolnummer 74364, HA ZA 08-2135 van 9 juli 2008, waaraan is gehecht een brief van de zijde van [eiser] van 22 juli 2008, inhoudende een kort commentaar op dit proces-verbaal. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Vanaf 1 januari 2005 zijn partijen een zakelijke samenwerking met elkaar aangegaan in een onderneming, gespecialiseerd in het reinigen, repareren en renoveren van gevels, genaamd Top Finish International (hierna: TFI). 2.2. TFI is als een besloten vennootschap (hierna: B.V.) in oprichting ingeschreven in het handelsregister. De B.V. is nooit opgericht. TFI is als een vennootschap onder firma (hierna: V.O.F) te kwalificeren. Vennoten van de V.O.F. zijn G.A.W. [eiser] Beheer B.V. en Top Finish B.V. 2.3. Op 4 april 2005 hebben partijen twee overeenkomsten van geldlening gesloten. Ingevolge deze overeenkomsten heeft [eiser] aan [gedaagden] bedragen geleend van € 24.500 respectievelijk € 26.500. Deze bedragen zijn door [gedaagden] geïnvesteerd in TFI. 2.4. De tekst van de twee overeenkomsten van geldlening is identiek. Onder meer is in de overeenkomsten het volgende bepaald: ‘(…) De looptijd van de lening bedraagt 4 jaar. (…) De lening is terstond opeisbaar door schuldeiser in het geval schuldeiser of schuldnemers de aandelen in Top Finish International ter beschikking stelt cq. stellen. (…)’ 2.5. Bij brief van 21 september 2007 heeft [gedaagden] aan [eiser] bericht dat hij de zakelijke samenwerking met [eiser] met onmiddellijke ingang beëindigt. Voorts stelt [gedaagden] in deze brief dat hij, naast een vergoeding voor geleden schade, de helft van de waarde van TFI wenst te ontvangen. 2.6. Ter voldoening van zijn vordering op [gedaagden] tot terugbetaling van het geleende heeft [eiser] met verlof van de voorzieningenrechter te Dordrecht beslag gelegd op de woning van [gedaagden] aan het [adres] te [plaats]. Dit beslag is opgeheven nadat [gedaagden] op 23 november 2007 een bankgarantie ten behoeve van de vordering van [eiser] had gesteld ter hoogte van € 55.000. 3. Het geschil in conventie 3.1. [eiser] vordert de rechtbank om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 46.451,68, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 44.379,17 vanaf 21 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen. 3.2. [eiser] stelt daartoe het volgende. Nu TFI geen B.V. is geworden en er dus geen aandelenkapitaal is, dient de onder 2.4. genoemde bepaling met betrekking tot de opeisbaarheid redelijkerwijze als volgt te worden uitgelegd. Het geleende is opeisbaar als de samenwerking in TFI door [gedaagden] wordt beëindigd. Nu dit laatste zich heeft voorgedaan is de restantvordering terstond opeisbaar. Naast de wettelijke rente worden tenslotte nog buitengerechtelijke kosten gevorderd ter hoogte van € 1.788. 3.3. [gedaagden] voert verweer. Hetgeen [gedaagden] verschuldigd is op grond van de overeenkomsten van geldlening is niet opeisbaar. Nu de B.V. nooit is opgericht, zijn er geen aandelen om ter beschikking te stellen, zodat de onder 2.4. genoemde bepaling omtrent de opeisbaarheid is komen te vervallen. Subsidiair geldt dat de onder 2.4. genoemde bepaling anders moet worden uitgelegd. De achtergrond van deze bepaling was dat wanneer [gedaagden] bij de verkoop van zijn aandelen gelden zou verkrijgen, hij hiermee direct de lening aan [eiser] zou moeten aflossen. Deze situatie doet zich voor indien [gedaagden] zijn aandeel in TFI te gelde maakt en daarvoor een vergoeding ontvangt. Nu [gedaagden] zijn aandeel nog niet te gelde heeft kunnen maken, kan het geleende dan ook niet opeisbaar zijn. Uit de inhoud van de onder 2.5. genoemde brief blijkt dat [eiser] in gebreke is gebleven ten aanzien van de samenwerking met [gedaagden]. [eiser] verkeert daarom in schuldeisersverzuim, hetgeen met zich meebrengt dat [gedaagden] niet in verzuim kan raken met betrekking tot zijn terugbetalingsverplichting. Voor zover het geleende wel opeisbaar is, beroept [gedaagden] zich op verrekening met de schadevergoedingsvordering die hij jegens [eiser] heeft ingesteld in de zaak met rolnummer 74364, HA ZA 08-2135. Daarin heeft [gedaagden] een voorschot op zijn schade gevorderd ter hoogte van ongeveer € 250.000. Meer subsidiair beroept [gedaagden] zich op opschorting van zijn betalingsverplichting, nu [eiser] hem een bedrag terzake van de ontvangst van het bedrijf verschuldigd is en tot op heden heeft nagelaten dit bedrag aan [gedaagden] te betalen. Tenslotte wordt een beroep gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De overeenkomsten van geldlening zijn in het kader van TFI aangegaan. Het is niet redelijk en niet billijk indien de eindafrekening voorafgaand aan de verdeling van TFI plaatsvindt. Er is geen grondslag om [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling, nu partijen geen hoofdelijke aansprakelijkheid overeengekomen zijn. De kosten van beslaglegging dienen voor rekening van [gedaagden] te blijven, nu het beslag onnodig is gelegd. Nu er geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, moet de daarvoor gevraagde vergoeding worden afgewezen. in reconventie 3.4. [gedaagden] vordert dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt de door [gedaagden] gestelde bankgarantie te retourneren, op straffe van een dwangsom van € 500 (de rechtbank begrijpt: per dag) dat zij hiermee in gebreke mocht blijven. 3.5. [gedaagden] stelt daartoe het volgende. De door [gedaagden] tot zekerheid van nakoming jegens [eiser] gestelde bankgarantie ter waarde van € 55.000 is niet langer nodig en dient daarom geretourneerd te worden. 3.6. [eiser] voert verweer. [gedaagden] heeft de bankgarantie vrijwillig gesteld, opdat het beslag op zijn woning zou worden opgeheven. Uit de bepalingen van de bankgarantie blijkt niet dat er een grond is voor teruggave van de bankgarantie. Er is ook geen andere grondslag op grond waarvan de bankgarantie zou moeten worden geretourneerd. 4. De beoordeling in conventie 4.1. Vast staat dat partijen, tijdens het sluiten van de overeenkomsten tot geldlening, voor ogen stond dat TFI een B.V. zou worden, hetgeen uiteindelijk niet zijn beslag heeft gekregen. Dit heeft niet tot gevolg dat de onder 2.4. genoemde bepaling omtrent de opeisbaarheid van het geleende als zinledig moet worden beschouwd, omdat voor die stelling geen grondslag bestaat. Wel is het de vraag hoe onderhavige bepaling in de – aldus gewijzigde– omstandigheden dient te worden uitgelegd. 4.2. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het, volgens vaste jurisprudentie (neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, gepubliceerd in NJ 1981, 635) aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat kader is het navolgende van belang. 4.3. De overeenkomsten van geldlening zijn tot stand gekomen in het kader van de beoogde zakelijke samenwerking tussen partijen in hun onderneming TFI. Doelstelling was [gedaagden] op deze wijze in de gelegenheid te stellen, net als [eiser], geld in het bedrijf te investeren. De leningen ontleenden hun zin dan ook aan de samenwerking tussen partijen in TFI. In deze context bezien heeft [eiser] het ‘ter beschikking stellen van de aandelen’ redelijkerwijs mogen opvatten als ‘het doen van afstand van de samenwerking tussen partijen in TFI’. [gedaagden] heeft dit ter comparitie in feite ook erkend met zijn opmerking dat het geleende opeisbaar zou worden wanneer één van beide partijen ‘er uit zou stappen’. In die omstandigheden moet worden aangenomen dat het geleende opeisbaar is geworden door het beëindigen van de samenwerking, zoals door [gedaagden] is geschied bij zijn brief, genoemd onder 2.5. 4.4. Het beroep van [gedaagden] op het in artikel 6:59 van het Burgerlijk Wetboek geregelde schuldeisersverzuim slaagt niet. Nu [gedaagden] de samenwerking tussen partijen heeft beëindigd bij de onder 2.5. genoemde brief, is er een einde gekomen aan [eiser]s verplichting tot samenwerking met [gedaagden], zodat er in zoverre geen sprake kan zijn van een verzuim aan de zijde van [eiser]. 4.5. Aan het verrekeningsverweer van [gedaagden] gaat de rechtbank voorbij, nu tussen partijen is overeengekomen dat de schadevergoedingsvorderingen die partijen over en weer tegen elkaar hebben ingesteld, voorlopig worden ‘geparkeerd’ en deze vorderingen bovendien betrekking hebben op een andere procedure tussen gedeeltelijk dezelfde, maar ook gedeeltelijk andere partijen (de zaak met procedurenummer 74364 HA ZA 08-2135). 4.6. [gedaagden] kan de nakoming van zijn verplichting, het geleende terug te betalen, niet rechtsgeldig opschorten vanwege het feit dat [eiser] hem geen bedrag terzake van de verdeling van TFI heeft betaald. Het staat nog geenszins vast dat [gedaagden] na verdeling van TFI recht zal hebben op een bepaald bedrag. [gedaagden]’s vordering tot verdeling richt zich bovendien op een gedeeltelijk andere partij (de zaak met procedurenummer 74364 HA ZA 08-2135), zodat er ook niet is voldaan aan het vereiste van wederkerig schuldenaarschap. 4.7. Volgens [gedaagden] volgt uit de aanvullende (de rechtbank begrijpt: beperkende) werking van de redelijkheid en billijkheid dat terugbetaling van het geleende niet voorafgaand aan de verdeling van TFI kan worden gevorderd. [gedaagden] heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd dat dit in de gegeven omstandigheden (waaronder de omstandigheid dat [gedaagden] de samenwerking met [eiser] zelf heeft opgezegd) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. 4.8. Ter comparitie is tussen partijen vast komen te staan dat het openstaande gedeelte van de overeenkomsten van geldlening thans € 41.105 bedraagt. De vordering wordt derhalve tot dit bedrag toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is niet betwist en wordt eveneens toegewezen. Ingevolge artikel 6:6, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is uitgangspunt dat schuldenaren ten aanzien van een door hen gezamenlijk verschuldigde prestatie voor gelijke delen gebonden zijn. [eiser] heeft niet onderbouwd dat in dit geval van hoofdelijke aansprakelijkheid sprake zou zijn, terwijl dit evenmin uit de wet, gewoonte of uit de overeenkomsten van geldlening voortvloeit. Dat betekent dat [gedaagden] niet hoofdelijk, maar voor gelijke delen tot betaling zullen worden veroordeeld. 4.9. Niet is gebleken dat de aan dit geding voorafgaande verrichtingen meer hebben omvat dan de verrichtingen waarvoor de in artikel 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een vergoeding plegen in te sluiten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt daarom afgewezen. 4.10. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagden] veroordeeld in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van beslaglegging, aangezien niet is gebleken dat deze kosten nodeloos zijn gemaakt. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op: - dagvaarding € 84,31 - overige explootkosten € 419,18 - vast recht € 1.020,-- - salaris advocaat/procureur € 2.682 (3 punten × tarief € 894,--) Totaal € 4.205,49 in reconventie 4.11. [gedaagden] heeft onvoldoende onderbouwd op welke grondslag zijn vordering tot teruggave van de door hem gestelde bankgarantie is gebaseerd. Een juridische grondslag is de rechtbank ook ambtshalve niet gebleken. De in artikel 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verankerde opheffingsgronden kunnen in dit geval niet (analoog) worden toegepast. Uit vaste jurisprudentie, zoals onder meer neergelegd in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 september 2001 (gepubliceerd in SES 2003, 133), volgt dat de eventuele opheffingsgronden voor het beslag niet meer aan de orde zijn zodra een bankgarantie in de plaats van het beslag is gekomen. Zoals door [eiser] naar voren is gebracht, blijkt uit de tekst van de onderhavige bankgarantie dat bedoeld is de bankgarantie voort te laten duren totdat bij gewijsde omtrent de vordering in conventie is beslist. De tekst van de bankgarantie biedt geen aanknopingspunt voor toewijzing van de vordering tot teruggave van de bankgarantie alvorens er een rechterlijk vonnis is. Evenmin hebben partijen hieromtrent nadere afspraken gemaakt. Tenslotte is de rechtbank ook niet gebleken dat instandhouding van de bankgarantie in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat betekent dat de vordering moet worden afgewezen. 4.12. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagden] veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 678 aan salaris advocaat/procureur (helft van het aantal punten in conventie), nu de eis in reconventie voortvloeit uit de eis in conventie. 5. De beslissing De rechtbank in conventie veroordeelt [gedaagden] en [gedaagden]-[X] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 41.105, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening; veroordeelt [gedaagden] en [gedaagden]-[X] in de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot op heden begroot op € 4.205,49; verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af; in reconventie wijst de vordering af; veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot op heden begroot op € 678. Dit vonnis is gewezen door mrs. I. Bouter, J. Visser en A.J. van Spengen en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2008.?