Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3742

Datum uitspraak2008-09-23
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/27577, 06/37501, 06/37539, 06/37526, 06/56928
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verblijfsvergunning regulier / mvv-aanvraag in buurland / toegankelijkheid medische zorg / 3 EVRM
De rechtbank stelt vast dat het door eiseres sub 1 (afkomstig uit Armenië) gedane beroep op artikel 3 van het EVRM specifiek betrekking heeft op de situatie dat zij zich voor het verkrijgen van een mvv moet begeven naar Georgië, alwaar zij, naar zij stelt, geen toegang zal verkrijgen tot de medische zorg en daardoor in een - met artikel 3 van het EVRM strijdige - medische noodsituatie zal geraken, kennelijk reeds gezien de duur dat eiseres sub 1 in verband met haar mvv-aanvraag in Georgië moet verblijven. Met eiseressen is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van dit specifieke beroep op artikel 3 van het EVRM niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de asielprocedure. In een asielprocedure staat immers de situatie in het land van herkomst en eventuele uitzetting naar dat land centraal, zodat die procedure niet het gerede kader vormt om de door eiseres sub 1 aangevoerde te verwachten problemen in Georgië en haar daaraan gerelateerde beroep op artikel 3 van het EVRM te beoordelen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummers: AWB 06/27577, AWB 06/37501, AWB 06/37539, AWB 06/37526 en AWB 06/56928, V-nummers: 200.752.0566, 200.752.0568, 200.752.0569, 200.752.0570, uitspraak van de meervoudige kamer inzake [eiseres sub 1], eiseres sub 1, [eiseres sub 2], eiseres sub 2, [eiseres sub 3], eiseres sub 3, [eiseres sub 4], eiseres sub 4, gezamenlijk te noemen: eiseressen gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft op 15 februari 2006 afwijzend beslist op de aanvragen van eiseressen van 9 februari 2006 om analoge toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) op grond van WBV 2004/59. Tegen dit besluit hebben eiseressen bij faxbericht van 20 februari 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2006 heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben eiseressen bij faxbericht van 6 juni 2006 beroep ingesteld (geregistreerd onder procedurenummers AWB 06/27577, AWB 06/37501, AWB 06/37539 en AWB 06/37526). 1.2. Verweerder heeft bij voormelde besluiten van 2 juni 2006 tevens afwijzend beslist op de aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘medische behandeling’ respectievelijk ‘verblijf bij moeder (eiseres sub 1)’. Tegen deze besluiten hebben eiseressen bij faxberichten van 6 juni 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eiseressen bij faxbericht van 20 november 2006 beroep ingesteld (geregistreerd onder procedurenummer AWB 06/56928). 1.3. Bij uitspraak van 3 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, verzoeken van eiseressen tot het treffen van een voorlopige voorziening in voormelde procedures toegewezen en daarbij bepaald dat eiseressen rechtmatig in Nederland mogen verblijven tot verweerder heeft beslist op hun bezwaren van 6 juni 2006 tegen de beslissingen van 2 juni 2006, voor zover inhoudende hen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd respectievelijk voor verblijf bij moeder gedurende haar medische behandeling te verlenen, en dat verweerder eiseressen dient te behandelen en te laten behandelen als ware toepassing gegeven aan WBV 2004/59 totdat de rechtbank op de beroepen tegen de besluiten van 2 juni 2006, voor zover een weigering dienaangaande inhoudende, heeft beslist (procedurenummers AWB 06/9138, 06/37540, 06/37506, 06/27583, 06/37528, 06/27579, 06/37541, 06/37511, 06/27586 en 06/37530). 1.4. De beroepen zijn op 26 mei 2008 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld. Eiseressen zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) verstaan het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste). Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft, voor wie het, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is om te reizen. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt. Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule). Volgens paragraaf B1/1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), ten tijde van belang, wordt voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 onderzocht of de desbetreffende vreemdeling in staat is naar zijn land van herkomst te reizen en in staat kan worden geacht daar de behandeling van een door hem in te dienen aanvraag om verlening van een mvv af te wachten en worden omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen, niet betrokken bij de beoordeling. Volgens paragraaf B1/2.2.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is in ieder geval geen sprake van een zeer uitzonderlijk geval dat tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding geeft, indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat noodzakelijke medische behandeling aan terugkeer, teneinde een mvv te verkrijgen, naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie. Volgens paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000, ten tijde van belang, kan de hardheidsclausule worden toegepast, indien wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘‘vanwege medische noodsituatie’’. Bij de beoordeling van zodanige vergunningaanvraag wordt volgens paragraaf B8/4 van de Vc 2000, ten tijde van belang – samengevat weergegeven – de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het herkomstland niet betrokken. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.2. Verweerder heeft eiseressen de door hen verzochte verblijfsvergunningen geweigerd, omdat zij niet voldoen aan het mvv-vereiste. Eiseressen komen naar de mening van verweerder niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 dan wel artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, nu uit de bij het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) ingewonnen adviezen van 22 mei 2006 blijkt dat zij in staat zijn om te reizen naar hun land van herkomst Armenië en de voor eiseres sub 1 noodzakelijke medische behandeling aldaar voorhanden is, alsmede in het buurland Georgië, waar eiseressen zich tot de Nederlandse vertegenwoordiging kunnen wenden teneinde een mvv-aanvraag in te dienen. Ten aanzien van het beroep van eiseres sub 1 op artikel 3 van het EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan dit artikel geen betekenis toekomt in een reguliere procedure en gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een asielaanvraag, in welk kader een dergelijk beroep wel wordt beoordeeld. Gelet op de voormelde adviezen van het BMA bestaat voorts geen aanleiding voor (analoge) toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 op eiseressen, aldus verweerder. 2.3. Eiseressen hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat verweerder ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het EVRM niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de asielprocedure. Daarbij hebben zij onder meer gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 30 november 2005 (no. 200504629/1; JV 2006, 24). Naar de mening van eiseressen is het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van het EVRM, aangezien eiseres sub 1 door dit besluit genoodzaakt is zich naar het buurland Georgië te begeven om daar een mvv aan te vragen, terwijl de medische zorg voor haar aldaar niet toegankelijk is en vaststaat dat het staken van haar medische behandeling tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden. Gelet hierop had verweerder volgens eiseressen moeten concluderen dat tegenwerping van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en hadden zij van dit vereiste moeten worden vrijgesteld. Voorts zijn eiseressen van mening dat verweerder (analoge) toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet heeft kunnen weigeren. 2.4. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4.1. Ten aanzien van de weigering van de verblijfsvergunningen (AWB 06/56928) 2.4.1.1. Niet is in geschil dat in Armenië, het land van herkomst van eiseressen, geen Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig is en dat eiseressen voor het aanvragen van een mvv zullen moeten afreizen naar Georgië, alwaar wel een Nederlandse vertegenwoordiging is gevestigd. Evenmin is in geschil dat het uitblijven van de medische behandeling van eiseres sub 1 zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. 2.4.1.2. De rechtbank stelt vast dat het door eiseres sub 1 gedane beroep op artikel 3 van het EVRM specifiek betrekking heeft op de situatie dat zij zich voor het verkrijgen van een mvv moet begeven naar Georgië, alwaar zij, naar zij stelt, geen toegang zal verkrijgen tot de medische zorg en daardoor in een - met artikel 3 van het EVRM strijdige - medische noodsituatie zal geraken, kennelijk reeds gezien de duur dat eiseres sub 1 in verband met haar mvv-aanvraag in Georgië moet verblijven. Met eiseressen is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van dit specifieke beroep op artikel 3 van het EVRM niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de asielprocedure. In een asielprocedure staat immers de situatie in het land van herkomst en eventuele uitzetting naar dat land centraal, zodat die procedure niet het gerede kader vormt om de door eiseres sub 1 aangevoerde te verwachten problemen in Georgië en haar daaraan gerelateerde beroep op artikel 3 van het EVRM te beoordelen. Hierbij verwijst de rechtbank naar de door eiseressen aangehaalde en hiervoor vermelde uitspraak van de ABRS van 30 november 2005. De door verweerder in zijn verweerschrift van 29 februari 2008 geponeerde stelling dat de door eiseres sub 1 in het kader van artikel 3 van het EVRM genoemde omstandigheden wel zijn betrokken bij de beoordeling van de aanvraag, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in dit verband in het bestreden besluit immers volstaan met de opmerking dat de omstandigheid dat eiseres sub 1 voor het aanvragen van een mvv dient af te reizen naar Georgië niet hoeft te leiden tot een medische noodsituatie, aangezien het BMA heeft vastgesteld dat er behandelmogelijkheden aanwezig zijn in Georgië. Het besluit geeft er geen blijk van dat daarbij tevens is betrokken de stelling van eiseres sub 1 dat de medische zorg aldaar voor haar niet toegankelijk is en dat zij deswege in een - met artikel 3 van het EVRM strijdige - medische noodsituatie zal geraken. Voor zover verweerder zich in zijn verweerschrift onder verwijzing naar het door hem gevoerde beleid op het standpunt heeft gesteld dat de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Georgië niet behoeft te worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag, gaat verweerder er aan voorbij dat dit beleid geen uitsluitsel geeft over de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in een buurland, waarnaar een vreemdeling zich dient te begeven voor het aanvragen van een mvv indien in zijn land van herkomst of bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging is gevestigd. Bovendien zou eiseres sub 1 met een dergelijk beleidsuitgangspunt een effectieve beoordeling van haar beroep op artikel 3 van het EVRM ontnomen worden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of eiseres sub 1 aannemelijk heeft gemaakt dat zij, doordat zij genoodzaakt is zich naar Georgië te begeven om een mvv aan te vragen, in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie zal geraken en of daarin aanleiding is gelegen haar en eiseressen sub 2 tot en met 4 (haar kinderen) met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste. 2.4.1.3. Gezien het voorgaande heeft verweerder onvoldoende onderzocht of, en derhalve onvoldoende gemotiveerd dat tegenwerping van het mvv-vereiste aan eiseressen niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het bestreden besluit van 26 oktober 2006 is dan ook genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd. In verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding in te gaan op hetgeen eiseressen overigens hebben aangevoerd. 2.4.1.4. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseressen nog andere kosten hebben moeten maken, die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. 2.4.1.5. Voorts is er aanleiding te bepalen dat het door eiseressen betaalde griffierecht wordt vergoed. 2.4.2. Ten aanzien van de weigering artikel 64 van de Vw (analoog) toe te passen (AWB 06/27577, AWB 06/37501, AWB 06/37539 en AWB 06/37526) 2.4.2.1. Blijkens het verweerschrift van 29 februari 2008 en het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat verweerder eiseressen ten onrechte niet heeft gehoord op hun bezwaar. Hieruit volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat de bestreden besluiten van 2 juni 2006, voor zover daarbij het bezwaar van eiseressen tegen de weigering artikel 64 van de Vw 2000 (analoog) op hen toe te passen ongegrond is verklaard, moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. In verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding in te gaan op hetgeen eiseressen overigens hebben aangevoerd. 2.4.2.2. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft verzocht, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daarvoor is in beginsel immers slechts plaats, indien nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel van dezelfde strekking en inhoud als het vernietigde besluit. Aangezien bij de beoordeling of de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand moeten worden gelaten dient te worden uitgegaan van de op het moment van uitspraak geldende feiten en omstandigheden en eiseressen ter zitting naar voren hebben gebracht dat - kort gezegd - sprake is van een verslechtering van de medische situatie van eiseres sub 1, bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat slechts één besluit rechtens mogelijk is. 2.4.2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand, uitgaande van ‘samenhangende zaken’ als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, zijn op de voet van het bepaalde in het Bpb vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseressen nog andere kosten hebben moeten maken, die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald. 2.4.2.4. Voorts is er aanleiding te bepalen dat het door eiseressen betaalde griffierecht wordt vergoed. 2.5. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage: AWB 06/56928: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 26 oktober 2006; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-; - wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiseressen dient te vergoeden; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- vergoedt. AWB 06/27577, AWB 06/37501, AWB 06/37539 en AWB 06/37526: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten van 2 juni 2006, voor zover daarbij het bezwaar van eiseressen tegen de weigering artikel 64 van de Vw 2000 (analoog) op hen toe te passen ongegrond is verklaard; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseressen in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-; - wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. P. Putters en J.A.M. van den Berk, leden, en door de voorzitter en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.