Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3852

Datum uitspraak2008-08-23
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.002.614
Statusgepubliceerd


Indicatie

Anders dan door [geïntimeerde] is betoogd, kan uit de omstandigheid dat [appellanten], na de betekening van het bestreden vonnis en aanzegging van de executie, op 19 juli 2006 aan dat vonnis uitvoering hebben gegeven en op 3 augustus 2006 hebben meegewerkt aan de oplevering niet worden afgeleid dat zij hebben berust in het vonnis als bedoeld in artikel 334 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bovendien blijkt uit het door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het geding gebrachte verslag van de oplevering dat [appellanten] een Landrover op het terrein van [geïntimeerde] hebben achtergelaten, waardoor van een volledige ontruiming en oplevering feitelijk geen sprake is geweest. Ook de omstandigheid dat [appellanten] op dat moment een nieuw terrein voor hun paarden hadden betrokken, zoals door [geïntimeerde] is aangevoerd, kan niet leiden tot de conclusie dat [appellanten] hebben berust. Het betrekken van een andere locatie werd ingegeven door de ontruiming.


Uitspraak

26 februari 2008 vijfde civiele kamer zaaknummer 104.002.614 (rolnummer 2006/924 oud) G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: 1. [appellante sub 1] en 2. [appellant sub 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, procureur: mr. M. Berg, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. R.G.M. Sleutels. 1 Het verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Het hof heeft bij tussenarrest van 3 oktober 2006 een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie van partijen heeft geen doorgang gevonden. 1.2 [appellanten] hebben vervolgens bij memorie van grieven zes grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en bewijs van hun stellingen aangeboden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. 1.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het ingestelde appel ongegrond zal verklaren, althans zal afwijzen en de vonnissen van 4 januari 2006 en 7 juni 2006 zal bekrachtigen met veroordeling van [appellanten], hoofdelijk des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het appel, met de verplichting dat [appellanten], hoofdelijk des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zullen zijn als zij niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest zullen hebben betaald. 1.4 Vervolgens hebben [appellanten] een akte uitlating producties genomen. 1.5 Daarop hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd. 2 De vaststaande feiten 2.1 De kantonrechter heeft in het vonnis van 7 juni 2006 onder het kopje ‘De voorgeschiedenis’ feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. 2.2 Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd. [geïntimeerde] heeft bij exploot van 19 juni 2006 het vonnis van 7 juni 2006 aan [appellanten] doen betekenen en de ontruiming van het gehuurde aangezegd. [appellanten] hebben daarop ontruimd, met achterlating van een Landrover. Op 3 augustus 2006 heeft er een zogenoemde inspectie/opname plaatsgevonden, waarvan verslag is opgemaakt. 3 De beoordeling van het hoger beroep 3.1 Anders dan door [geïntimeerde] is betoogd, kan uit de omstandigheid dat [appellanten], na de betekening van het bestreden vonnis en aanzegging van de executie, op 19 juli 2006 aan dat vonnis uitvoering hebben gegeven en op 3 augustus 2006 hebben meegewerkt aan de oplevering niet worden afgeleid dat zij hebben berust in het vonnis als bedoeld in artikel 334 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bovendien blijkt uit het door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het geding gebrachte verslag van de oplevering dat [appellanten] een Landrover op het terrein van [geïntimeerde] hebben achtergelaten, waardoor van een volledige ontruiming en oplevering feitelijk geen sprake is geweest. Ook de omstandigheid dat [appellanten] op dat moment een nieuw terrein voor hun paarden hadden betrokken, zoals door [geïntimeerde] is aangevoerd, kan niet leiden tot de conclusie dat [appellanten] hebben berust. Het betrekken van een andere locatie werd ingegeven door de ontruiming. 3.2 De huur van de stallen betreft noch woonruimte als bedoeld in artikel 7: 233 BW, noch bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7: 290 lid 2 BW. Derhalve zijn, voor zover hier in verband met de mogelijkheden tot en wijze van beëindiging van de huurovereenkomst van belang, de artikelen 7: 228 e.v. BW van toepassing. 3.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat ‘niet zonder meer vaststaat’ dat er sprake is van een huurovereenkomst tussen [appellanten] enerzijds en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] anderzijds. Ook de vraag welke opstallen al dan niet onderwerp van de vermeende huurovereenkomst(en) zijn, is door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord ter discussie gesteld. 3.4 [appellanten] hebben gesteld dat zij met betrekking tot de stallen met de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] een huurovereenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten, primair voor de duur van het leven van mevrouw [A.] en subsidiair, indien en voorzover zulks niet mocht komen vast te staan, in ieder geval in april 1998 een huurovereenkomst hebben gesloten voor de duur van 10 jaar. Ter onderbouwing van deze stellingen hebben [appellanten] een aantal verklaringen in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft de juistheid van deze stellingen gemotiveerd bestreden. Derhalve zullen [appellanten] hun stellingen dienen te bewijzen, waartoe zij, nu zij getuigenbewijs hebben aangeboden, in de gelegenheid zullen worden gesteld. 3.5 [appellanten] hebben met betrekking tot het gebruik van de houten schuur gesteld dat zij met de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] in februari 2003 een overeenkomst hebben gesloten voor de duur van 5 jaar, inhoudende dat zij die schuur, in ruil voor het verrichten van hand- en spandiensten van technische aard in en om het huis, mochten gebruiken. Ook ter onderbouwing van deze stelling hebben [appellanten] een verklaring in het geding gebracht. Nu [geïntimeerde] ook de juistheid van deze stelling gemotiveerd heeft bestreden zullen [appellanten] ook deze stelling dienen te bewijzen en daartoe in de gelegenheid worden gesteld. 3.6 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 4 De beslissing Het hof: - laat [appellanten] toe te bewijzen dat zij met de rechtsvoorganger(s) van [geïntimeerde] een huurovereenkomst zijn aangegaan betreffende stallen aan de [adres], kadastraal bekend onder: [...], groot 1.03.55 ha en nummer [...] groot 0.05.07 ha, tezamen groot 1.09.25 ha voor de duur van het leven van mevrouw [A.], althans deze in april 1998 zijn aangegaan voor de duur van tien jaar; - dat mevrouw [A.] in februari 2003 het gebruik van een houten schuur aan de [adres], kadastraal bekend onder: [...], groot 1.03.55 ha en nummer [...] groot 0.05.07 ha, tezamen groot 1.09.25 ha, aan de heer en mevrouw [appellant] ter beschikking heeft gesteld voor de duur van vijf jaren in ruil voor het opknappen van de stal en het verrichten van hand- en spandiensten van technische aard in en om het huis; bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. E.W. de Groot, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op 13 mei 2008 om 14.00 uur; bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel beschikbaar is en dat partijen zich erop moeten voorbereiden dat aan het einde van deze zitting een datum voor een nieuwe zitting zal worden bepaald voor voortzetting (of tegen)getuigenverhoor en/of aansluitende comparitie; bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen (en/of getuigen) en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan; bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld; bepaalt dat [appellanten] het aantal, de namen en de woonplaats van de voor te brengen getuigen uiterlijk een week voor de zitting dienen op te geven, ambtshalve peremptoir, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de wederpartij; bepaalt voorts dat, indien er getuigen worden voorgebracht, partijen in persoon, tezamen met hun raadslieden bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn, opdat van de kant van partijen zelf zonodig nadere inlichtingen zullen kunnen worden gegeven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord, en kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden; bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof dienen te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen; houdt verder iedere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Fokker, Duitemeyer en De Groot en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2008.