Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4588

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1132 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen gezamenlijke huishouding van de aanvrager van bijstand met zijn broer onder de omstandigheid dat ook de echtgenote van die broer in de woning haar hoofdverblijf heeft.


Uitspraak

07/1132 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007, 05/5765 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College) Datum uitspraak: 30 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Voor appellant is verschenen mr. P.B. Weenink, kantoorgenoot van mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.R. Bisoen, werkzaam bij de gemeente Amstelveen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft zich - naar tussen partijen in hoger beroep is komen vast te staan - op 4 maart 2005 bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij de uitkeringsintake heeft appellant vermeld dat hij een huurwoning bewoont en dat zijn broer en diens echtgenote bij hem inwonen. 1.2. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 3, tweede lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer. 1.3. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het College het tegen het besluit van 17 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: commissie). 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 november 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 4.2. Uit bladzijde 2, onderaan, en blz. 3 bovenaan van het - door het College geheel overgenomen - advies van de commissie blijkt dat de commissie is uitgegaan van feitelijk hoofdverblijf van appellant met zijn broer in de destijds door appellant gehuurde woning [adres] te Amstelveen en dat in die woning ook de echtgenote van de broer van appellant haar hoofdverblijf had. Appellant heeft in beroep nog de desbetreffende huwelijksakte, gedateerd 6 december 2004, overgelegd. Ook de rechtbank is ervan uitgegaan dat in de woning van appellant drie personen hun hoofdverblijf hadden. 4.3. De definitie van gezamenlijke huishouding in artikel 3, derde lid, van de WWB spreekt uitdrukkelijk over twee personen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hier relevante bepalingen van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (thans artikel 3 van de WWB) komt de bedoeling naar voren om voor de toepassing van deze wet(ten) te komen tot gelijkstelling van degenen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden. Met andere woorden, het moet gaan om twee personen die ongehuwd samenwonen onder feitelijke omstandigheden die op één lijn moeten worden gesteld met van die van gehuwden. De Raad heeft eerder uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2002, LJN AE3698) dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden, waarbij in de woning van appellant een echtpaar inwoont, moet worden geoordeeld dat aan die voorwaarde niet is voldaan. Derhalve kan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding van appellant met zijn broer in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad komt tot de conclusie dat er geen grond is voor het oordeel dat appellant niet als zelfstandig subject voor bijstandverlening kon worden beschouwd. 4.4. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak derhalve vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 november 2005 vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop merkt de Raad op dat het College wel bevoegd is om, in het geval appellant overigens voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand per 2 maart 2005, de toe te kennen bijstand af te stemmen in die zin dat bij de bepaling van de hoogte van de aan appellant te geven toeslag op zijn uitkering naar de norm voor een alleenstaande, met de inwoning rekening wordt gehouden. 4.5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.288,-- wegens verleende rechtsbijstand. II. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amstelveen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Amstelveen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) N.L.E.M. Bynoe. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. OA