Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4826

Datum uitspraak2008-09-23
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2604 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Voldaan aan criteria van het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg.


Uitspraak

07/2604 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 maart 2007, 05/1360 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College) Datum uitspraak: 23 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Blok, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in het geding met reg.nr. 07/2556 WWB, plaatsgevonden op 12 augustus 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H. Grootjans, kantoorgenoot van mr. Blok. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving vanaf 8 april 1995 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Appellante staat sinds 15 mei 1995 ingeschreven op het adres [adres 1]. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen en observaties verricht gedurende de periode van 6 februari 2005 tot 1 april 2005 bij de woning van appellante en bij de woning van [betrokkene] aan het adres [adres 2] en zijn op 5 april 2005 verklaringen afgelegd door appellante en [betrokkene]. Op 7 april 2005 is appellante meegedeeld dat in verband met het door de sociale recherche ingestelde onderzoek de betaling van haar bijstand per 1 maart 2005 is geblokkeerd. 1.3. Het College heeft in de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in een rapport van 11 april 2005, aanleiding gevonden bij besluit van 18 april 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2003 en over de periode van 1 november 2003 tot 1 maart 2005 in te trekken. Voorts zijn bij besluit van 21 april 2005 de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2003 tot 1 maart 2005 van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 11.354,74. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde zonder daarvan melding te maken bij het College. 1.4. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 7 april 2005, 18 april 2005 en 21 april 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens toepassing van een onjuiste wettelijke grondslag en het ontbreken van een deugdelijke motivering en vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de vraag of appellante over de periode van 1 november 2003 tot en met 18 april 2005 (datum primair intrekkingsbesluit) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] op het woonadres van appellante. Daarvan is sprake indien zij hun hoofdverblijf in deze woning hadden en blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding aan zowel het criterium van het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf als aan dat van wederzijdse zorg hebben voldaan. Ook de Raad heeft hierbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellante en [betrokkene] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen, die - voor de beoordeling van de in dit geschil van belang zijnde relevante punten - met elkaar overeenstemmen en waarvoor deels mede steun gevonden kan worden in de door de sociale recherche verrichte waarnemingen gedurende de periode van 6 februari 2005 tot 1 april 2005. Door zowel appellante als [betrokkene] is verklaard dat zij sinds november 2003 samenwonen in de woning van appellante en dat hij sinds een inbraak in maart 2003 niet meer in zijn woning te Oijen heeft verbleven. Voorts hebben zij onafhankelijk van elkaar onder meer verklaard dat vanaf 2003 toiletartikelen en wat kleding van [betrokkene] in de woning van appellante aanwezig zijn, appellante zijn kleding wast, zij voor [betrokkene] kookt als hij bij haar is, hij meebetaalt aan de boodschappen en de energierekening en klussen in en rond het huis verricht. Dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zouden zijn afgelegd is niet aannemelijk gemaakt. 4.3. De Raad is derhalve van oordeel dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB hebben gevoerd. Dit betekent dat appellante in deze periode niet kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. 4.4. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht ingevolge artikel 65 van de Abw en artikel 17 van de WWB aan het College geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 1 november 2003 tot 1 maart 2005 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gelet op het voorgaande was het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode. Ten aanzien van de intrekking heeft het College gehandeld in overeenstemming met de ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregels. 4.5. Daarmee is gegeven dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 november 2003 tot 1 maart 2005 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Ook ten aanzien van de terugvordering heeft het College besloten in overeenstemming met de ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregels. 4.6. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had moeten afzien. 4.7. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 4.8. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) M. Pijper. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. IJ