
Jurisprudentie
BF6888
Datum uitspraak2008-10-03
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7378 WAO + 07/1674 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7378 WAO + 07/1674 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nader besluit. Herziening WAO-uitkering naar een mate een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Urenbeperking. Stomaproblematiek. Waarnemingen werkgeefster. FML is niet in overeenstemming met de aangegeven noodzaak tot forse beperkingen.
Uitspraak
06/7378 WAO
07/1674 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 december 2006, 06/927 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 3 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De werkgeefster van betrokkene is bij brieven van 8 januari 2007 en 14 mei 2008 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, maar heeft niet gereageerd op deze brieven.
Betrokkene heeft bij brief van 11 januari 2007 meegedeeld dat mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden en D. van Swet, werkzaam bij Cyklop Nederland BV, gevestigd te Zwolle en werkgeefster van betrokkene, in de onderhavige procedure zijn gemachtigden zijn.
Namens betrokkene heeft mr. Bol, voornoemd, een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd een rapport van de chirurg prof. dr. A. Zwaveling van 5 februari 2007.
Appellant heeft bij brief van 14 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingestuurd en daarbij gevoegd rapporten van de bezwaarverzekeringsarts A. Laros van 1 maart 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige H.J. van Heun van 13 maart 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008.
Namens appellant is verschenen J. van Dalfsen. Betrokkene is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Bol en D. van Swet.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene, geboren [in] 1964, was werkzaam als commercieel teamcoördinator gedurende 38 uur per week bij werkgeefster toen hij zich op 21 september 2000 arbeidsongeschikt meldde met klachten passend bij colitis ulcerosa. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend welke aanvankelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is betrokkene in verband met gedeeltelijke hervatting in eigen werk en wederom uitval hieruit ingedeeld geweest in verschillende arbeidsongeschiktheidsklassen en is zijn WAO-uitkering bij besluit van 5 januari 2005 met ingang van 6 maart 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan deze herziening lag ten grondslag een schatting op basis van theoretische functies met als uitgangspunt een urenbeperking tot gemiddeld 4 uur per dag en gemiddeld 20 uur per week. Betrokkene heeft in april 2005 bij zijn eigen werkgeefster hervat in aangepast werk voor 20 uur per week.
2. Betrokkene is in het kader van een herbeoordeling andermaal op het spreekuur van een verzekeringsarts van appellant verschenen. Blijkens het rapport van dit onderzoek van 6 december 2005 gaf betrokkene aan dat inmiddels de colitis met het verwijderen van de dikke darm is verdwenen en dat hij ook geen medicijnen meer gebruikte. Wel hield hij veel last van spierpijn en vermoeidheid naast slaapstoornissen. Tevens vermeldde betrokkene dat hij er ’s nachts vaak uit moest vanwege de stoma en dat soms sprake was van lekkage. Volgens de verzekeringarts claimde betrokkene nog steeds niet meer dan halve dagen te kunnen werken, evenwel niet meer vanwege de colitis maar om reden dat volgens de huisarts de diagnose fibromyalgie zou zijn gesteld. In verband met dit laatste achtte de verzekeringsarts het stellen van energetische beperkingen of een urenbeperking niet meer noodzakelijk. Voor het overige werden enige beperkingen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) neergelegd. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek een aantal functies geselecteerd en werd het verlies aan verdienvermogen berekend op 34,7%. Hierna werd bij besluit van 20 januari 2006 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 20 maart 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3.1. In de bezwaarprocedure hebben betrokkene en werkgeefster zich gekeerd tegen de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid. Betrokkene wees op zijn dunne darm stoma, waardoor hij elke dag diarree heeft en er vrijwel elke nacht eruit moet om het stomazakje te legen, hetgeen zeer vermoeiend is. Werkgeefster gaf aan waar te nemen dat betrokkene met 4 uur administratief werk op de toppen van zijn fysieke mogelijkheden functioneert.
3.2. De in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Laros onderzocht betrokkene op het spreekuur van 8 maart 2006. In het rapport van dit onderzoek van 14 maart 2006 gaf Laros aan dat betrokkene vermeldde dat er twee problemen zijn. Er is de stoma, welke leidt tot dagelijkse dunne ontlasting, tot de noodzaak van verzorging ook in de nacht, onder andere in verband met lekkage gemiddeld eenmaal per week en tot verlies aan bouwstoffen waardoor sprake is van verminderde weerstand. Voorts zijn er spierklachten, leidend tot vermoeidheid en geduid als fibromyalgie. Laros onderschreef in zijn rapport de reden waarom bij de primaire beoordeling de urenbeperking niet meer was gehandhaafd en gaf aan wel het praktische ongemak van de stoma te begrijpen maar niet ervan overtuigd te zijn dat betrokkene daardoor energetisch zo beperkt was dat hij niet hele dagen zou kunnen werken. Daarbij nam Laros in aanmerking dat mogelijk andere, niet aan ziekte toe te schrijven faktoren als de privé-situatie van betrokkene of karaktereigenschappen de ervaren moeheid dan wel verminderde energetische belastbaarheid onderhielden. Vervolgens verklaarde appellant bij afzonderlijk besluit van 29 maart 2006 (hierna: besluit 1) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 januari 2006 ongegrond.
4.1. In beroep gaf betrokkene wederom aan dat een urenbeperking tot 20 uur per week zou moeten gelden en zette hij nogmaals de problemen met de stoma uiteen. Voorts stelde hij dat in de functie bode-bezorger te veel getild, gedragen en gelopen moest worden. Ten slotte legde hij informatie van de huisarts van 28 april 2006 over, waarin melding werd gemaakt van een parastomale hernia op 4 april 2006, welke klachten en lekkages geeft en waarvoor opname om dit te herstellen noodzakelijk is. Werkgeefster ondersteunde op 17 augustus 2006 in een schriftelijke uiteenzetting het standpunt van betrokkene en wees op omvangrijk ziekteverzuim in de afgelopen jaren. Ter zitting van de rechtbank op 9 november 2006 werd van de zijde van betrokkene meegedeeld dat in mei 2006 een operatie had plaatsgevonden, dat bij betrokkene vanwege een zwakke buikwand bij elke operatie aan een stomabreuk een kunststof matje ter versteviging is geplaatst en dat niet nogmaals een matje kan worden geplaatst.
4.2.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond, vernietigde besluit 1 en droeg het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank gaf tevens beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
4.2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd waarom naar haar oordeel besluit 1 genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank gaf onder andere aan dat de verzekeringsarts ten onrechte concludeerde dat de chronische vermoeidheid en spierpijn nieuwe aandoeningen zijn en dat Laros, voorzover hij concludeerde dat alleen fibromyalgie geen argument was voor een urenbeperking, evenmin als de verzekeringsarts informatie bij de huisarts heeft ingewonnen over het bestaan van deze diagnose. Voorts wees de rechtbank erop dat, ook al was de colitis ten tijde van de datum in geding niet meer actief, betrokkene wel zijn problemen als gevolg van de stoma heeft uiteengezet, en dat zij daarover in de beoordeling van Laros een samenhangende visie miste en in plaats daarvan een niet door enig inzicht in de privé-situatie van betrokkene gedekte suggestie aantrof dat andere, niet-medische faktoren een rol speelden. Verder gaf de rechtbank aan dat bij de vaststelling van de belastbaarheid de waarnemingen van werkgeefster niet geheel zonder betekenis kunnen worden geacht en wees de rechtbank op de operatie op 19 mei 2005 (lees: 2006) aan een stomabreuk. In verband met dit laatst oordeelde de rechtbank ten slotte dat appellant het standpunt van betrokkene dat voor tillen te lichte beperkingen waren vastgesteld nader diende te beschouwen in het licht van het risico van weer een stomabreuk.
5.1. Appellant heeft het hoger beroep onderbouwd met het rapport van Laros van 18 januari 2007. De daarin uiteengezette bezwaren tegen de aangevallen uitspraak houden met name in dat de rechtbank ten onrechte de medisch-verzekeringsgeneeskundige inhoudelijke aspecten van besluit 1 heeft beoordeeld. Voorts zag Laros geen aanleiding de operatie in mei 2006 mee te nemen bij de beoordeling van de belastbaarheid op de datum in geding omdat er bij het onderzoek van de verzekeringsarts in december 2005 geen aanwijzingen waren dat de belastbaarheid op termijn zou wijzigen.
5.2. Namens betrokkene is bij het verweerschrift het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van de chirurg Zwaveling overgelegd. Zwaveling gaf aan dat de tot dan toe als genezen te beschouwen colitis en de daarvoor gebruikte medicatie geen nadelige invloed meer hadden op de weerstand van betrokkene. Hij wees uitdrukkelijk op de fysieke en psychische problemen als gevolg van de stoma, welke nog worden versterkt door de gestoorde nachtrust met als gevolg vermoeidheid en concentratieproblemen overdag. Om al die redenen achtte Zwaveling een indicatie voor een urenbeperking van twee uur per dag aannemelijk. Voorts achtte Zwaveling in verband met de problemen aan de buikwand van betrokkene het noodzakelijk dat zoveel mogelijk drukverhoging wordt voorkomen waardoor betrokkene vrijwel niet mag tillen, dragen, duwen of trekken en torderen, hurken en buigen zoveel als mogelijk voorkomen moeten worden.
6.1. Appellant heeft op 14 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen. Dit besluit houdt in dat het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond wordt geacht en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 20 maart 2006 wordt gesteld op 35 tot 45%.
6.2. Aan besluit 2 heeft appellant ten grondslag gelegd de in rubiek I van deze uitspraak vermelde rapporten van Laros en Van Heun. Laros gaf aan dat Zwaveling de urenbeperking niet onderbouwde, maar paste de FML wel aan ten aanzien van tillen en dragen, duwen en trekken alsmede (frequent) buigen en achtte overige aanpassingen niet noodzakelijk. Vanwege de aangepaste FML liet Van Heun enkele functies, waaronder die van bode-bezorger, vallen en concludeerde hij dat de schatting uiteindelijk kon worden gebaseerd op de functies productieplanner (SBC-code 513010), telefonist, receptionist (SBC-code 315120) en leerplicht ambtenaar (SBC-code 563071). Voorts berekende hij dat het verlies aan verdienvermogen alsdan 42,26% bedroeg.
7.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat besluit 2 niet tegemoet komt aan het beroep van betrokkene tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 1 dan ook geacht mede gericht te zijn tegen besluit 2 en om die reden bij de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
7.2.1. De Raad stelt wat betreft het door appellant in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit 1 in de eerste plaats vast dat appellant met de gedeeltelijke aanpassing van de FML naar aanleiding van het rapport van Zwaveling ook zelf te kennen heeft gegeven dat de aan besluit 1 ten grondslag gelegde FML in elk geval niet kon worden gehandhaafd. Voorts deelt de Raad niet de kritiek van appellant dat de rechtbank een medisch inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene, met name wat betreft de vraag of al dan niet een urenbeperking in aanmerking diende te worden genomen. De Raad wijst erop dat de rechtbank een zorgvuldigheids- en motiveringsvernietiging heeft uitgesproken en in dat verband haar overwegingen heeft gegeven waarom zij van oordeel is dat de medische grondslag van besluit 1 gebreken vertoonde. De Raad heeft geen aanleiding gezien de daartoe gebezigde overwegingen van de rechtbank, mede in hun onderling verband bezien, voor onjuist te houden. Zo wijst de Raad erop dat van de zijde van betrokkene in verschillende stadia van de procedure en laatstelijk nog met het rapport van Zwaveling gemotiveerd is aangegeven waarom de stoma betrokkene ook in de nacht voor problemen stelde die aanleiding gaven voor vermoeidheid en concentratieproblemen overdag. In dit verband kan er ook niet aan worden voorbijgezien dat in de in beroep overgelegde informatie van de huisarts niet wordt gesproken van fibromyalgie. Verder valt ook naar het oordeel van de Raad niet in te zien dat bij de beoordeling van de vraag of een urenbeperking in aanmerking dient te worden genomen, mede gelet op de daarbij bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in aanmerking te nemen standaard, geen betekenis zou kunnen worden toegekend aan waarnemingen van de werkgeefster, zoals zij die in verschillende fasen van de procedure naar voren heeft gebracht. Ten slotte valt niet in te zien dat de door de huisarts op 4 april 2006 vastgestelde parastomale hernia, welke heeft geleid tot de operatie op 18 mei 2006 niet bij de vaststelling van de belastbaarheid in aanmerking zou dienen te worden genomen om de enkele reden dat hiervoor bij het onderzoek van de verzekeringsarts in december 2005 nog geen aanwijzingen bestonden.
7.2.2. Het overwogene in 7.2.1 leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met uitzondering van de daarbij gegeven opdracht, dient te worden bevestigd.
8.1. Wat betreft het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van betrokkene overweegt de Raad, naast hetgeen reeds is overwogen in 7.2.1, dat Laros weliswaar naar aanleiding van het rapport van Zwaveling de FML gedeeltelijk heeft aangepast, maar dat nog steeds een motivering ontbreekt waarom in verband met de concreet aangegeven stomaproblematiek van betrokkene het stellen van een urenbeperking niet noodzakelijk zou zijn. Daarbij tekent de Raad aan dat het dossier geen aanknopingspunten biedt om de door Laros in de bezwaarprocedure genoemde veronderstellingen voor het blijven bestaan van de vermoeidheidsklachten voor aannemelijk te houden. Voorts kan er wat betreft de medische grondslag van besluit 2 niet aan worden voorbijgezien dat naar het oordeel van de Raad de in de aangepaste FML alsnog opgenomen (lichte) beperkingen ten aanzien van (frequent) buigen, duwen of trekken, tillen of dragen en de handhaving van de beperking van het freqent zware lasten hanteren tijdens het werk niet in overeenstemming zijn met de door Zwaveling gemotiveerd aangegeven noodzaak tot forse beperkingen op deze onderdelen. Verder ontbreekt een motivering waarom niet mede een beperking is gesteld ten aanzien van knielen of hurken, zoals door Zwaveling ook is aangegeven.
Het vorenstaande spreekt te meer nu in de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies leerplichtambtenaar en in elk geval in de functie telefonist, receptionist met het functienummer 8313-0200-006 sprake is van een forse til- en draagbelasting.
8.2. Het overwogene in 8.1 leidt de Raad tot de slotsom dat het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van betrokkene gegrond moet worden verklaard, dat besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd en dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dient te nemen.
8.3. Het verzoek van betrokkene om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door appellant noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door betrokkene geleden renteschade. Appellant zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
8.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met uitzondering van de daarbij gegeven opdracht;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
JL