
Jurisprudentie
BF7185
Datum uitspraak2008-09-29
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804096/1 en 200804096/3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804096/1 en 200804096/3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het bouwen van 45 woningen op het perceel plaatselijk bekend als Gramserweg/Oude Postweg te Austerlitz (hierna: het perceel).
Uitspraak
200804096/1 en 200804096/3.
Datum uitspraak: 29 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 08/587, 08/588 en 08/607 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 28 april 2008 in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1]
2. [appellanten sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het bouwen van 45 woningen op het perceel plaatselijk bekend als Gramserweg/Oude Postweg te Austerlitz (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 28 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de door [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroepen, voor zover thans van belang, gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2008 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het college opnieuw aan [vergunninghoudster] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor de bouw van 45 woningen en praktijkruimte op het perceel.
Tegen voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2008, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 3 juli 2008. Deze door [appellanten sub 1] ingediende aanvulling van gronden is tevens gericht tegen het besluit van 26 mei 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2008, hebben [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellanten sub 2] heeft tegen het besluit van 26 mei 2008 bij brief van 5 juli 2008 bij de rechtbank Utrecht beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft deze brieven ter behandeling doorgezonden naar de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [vergunninghoudster] en het college van gedeputeerde staten van Utrecht een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 21 augustus 2008, waar [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. W.G. Tideman, en in aanwezigheid van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. W.H.J. Kolff, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door J.P.M. Hooijmans en R. Pap alsmede door R. van der Sluiszen en D. van Belt, beiden werkzaam bij de Regionale Milieudienst Zuidoost-Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. H. van Ravenhorst, advocaat te Arnhem, A. Assie en W. Grootzevert, gehoord.
Verder is gehoord de kopers- en bewonersvereniging "Ville Verte", vertegenwoordigd door C.C. van der Hoeven.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De omstandigheid dat door [appellanten sub 2] ook hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 22 april 2008 in de zaken met nrs. 08/556 en 08/558 is daarvoor geen beletsel. Op dat laatste hoger beroep wordt immers bij uitspraak van heden in zaak nr. 200804097/3 eveneens beslist.
2.2. Het project waarvoor vrijstelling is verleend betreft blijkens de aanvraag, de daarbij behorende tekeningen, de notitie "Ruimtelijke Onderbouwing Woningbouw locatie Gramserweg/Oude Postweg", opgesteld namens het college door mRO B.V. te Amersfoort (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), alsmede de nota van zienswijze van juli 2007 en de nadere reactie op de zienswijze van het college van november 2007, in onderlinge samenhang bezien, de bouw van 45 woningen, een woning met praktijkruimte en de daarbij behorende voorzieningen zoals parkeerplaatsen alsmede een geluidscherm.
2.3. Het project is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Austerlitz" (hierna: het bestemmingsplan) op de gronden, waarop het project is voorzien, rustende bestemmingen "Recreatieve doeleinden en Zomerhuisjes B", "Bedrijfsdoeleinden VD met bedrijfsbebouwing ten behoeve van handel en nijverheid met bijbehorend terrein", "Bos", "Tuin of Erf" en "Voortuin".
Om het project niettemin mogelijk te maken, heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.4. Nu het bestemmingsplan ouder is dan 10 jaar, heeft het college om van voormelde vrijstellingsbevoegdheid gebruik te maken op 24 april 2006 en nogmaals op 19 juni 2007 met betrekking tot het gebied waar het project is gelegen een voorbereidingsbesluit genomen. Het door [appellanten sub 2] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 april 2008 in de zaken met nrs. 08/556 en 08/558 inzake het voorbereidingsbesluit van 19 juni 2007 is bij uitspraak van heden ongegrond verklaard.
2.5. Het betoog van [appellanten sub 2] dat bij de realisering van een project als het onderhavige het primaat bij het bestemmingsplan behoort te liggen en dat het project volgens hem niet via artikel 19, eerste en vierde lid, van de WRO kan worden gerealiseerd, slaagt niet.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. 200302949/1 ;Gst. 2004, 7202, 30) heeft de wetgever in artikel 19, eerste lid, van de WRO voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van een geldend bestemmingsplan voor een project. Voor de toepassing van deze bevoegdheid geldt de eis dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verder dient het vrijstellingsbesluit ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO naast de ruimtelijke onderbouwing een beschrijving van het betrokken project en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen, te bevatten. Deze vereisten gelden ook bij toepassing van artikel 19, vierde lid, van de WRO. Aan deze wettelijke eisen is voldaan. Daarbij wordt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. 200302477/1) overwogen dat de tekst van en de toelichting bij artikel 19, vierde lid, van de WRO geen aanleiding geven om naast genoemde eisen de eis te stellen dat bij het verlenen van de vrijstelling een nieuw bestemmingsplan daadwerkelijk in voorbereiding moet zijn. Er bestaat, nu een voorontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, overigens voldoende grond voor de verwachting dat de totstandkoming van een bestemmingsplan zal volgen, waarmee de door de vrijstelling mogelijk gemaakte ontwikkeling in overeenstemming zal zijn.
2.6. [appellanten sub 2] betoogt - kort weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.6.1. De ruimtelijke onderbouwing is, zoals hiervoor reeds is vermeld, neergelegd in de notitie "Ruimtelijke Onderbouwing Woningbouw locatie Gramserweg/Oude Postweg", opgesteld namens het college door mRO B.V. te Amersfoort. In de ruimtelijke onderbouwing van het project wordt ingegaan op de relatie met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken alsmede de feitelijke situatie ter plaatse. Voorts wordt een beoordeling van de ruimtelijke effecten gemaakt, waaronder verkeer en parkeren, alsmede een beoordeling van onder meer geluid, bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water en flora en fauna. Het college heeft hieraan verschillende deskundigenrapporten ten grondslag gelegd.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. 200201760/1) kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op de bestaande planologische situatie kleiner is. Gelet op onder meer de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" die thans op het perceel ligt en de activiteiten die op grond daarvan ter plaatse reeds waren toegestaan, kan niet worden geconcludeerd dat het bouwplan, mede gezien het aantal te bouwen woningen en nu ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan in de directe omgeving van het project woningbouw wel is toegestaan, een ernstige inbreuk op het bestemmingsplan maakt. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de inbreuk van het bouwplan op het bestaande planologische regime niet groot is te achten.
Niet aannemelijk is geworden dat het project in strijd is met gemeentelijk dan wel provinciaal planologisch beleid, waaronder het streekplan. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing en de daarin opgenomen streekplankaart, ligt het project, anders dan [appellanten sub 2] betoogt, binnen de in het streekplan opgenomen rode bebouwingscontouren, waardoor het project in bestaand stedelijk gebied is gelegen. Dat de Boswet, zoals [appellanten sub 2] betoogt, van toepassing zou zijn, is de voorzitter niet gebleken.
Het betoog van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] dat de ruimtelijke onderbouwing afwijkt van het planvoorbereidingsdocument, wat hier van zij, laat onverlet dat met de ruimtelijke onderbouwing, zoals deze in voormelde notitie is weergegeven, is voldaan aan de terzake in artikel 19, eerste lid, van de WRO gestelde eis. Dat in het verleden is gesproken over de realisatie van een project met minder woningen, kan evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een ruimtelijke onderbouwing die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan een project op basis van de voorliggende aanvraag om vrijstelling. Onjuiste informatievoorziening door het college is dan ook niet aan de orde.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.7. Ook het betoog van [appellanten sub 2] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de door het college van gedeputeerde staten van Utrecht afgegeven verklaring van geen bezwaar, nu aan deze verklaring gebreken kleven, slaagt niet.
Niet gebleken is dat de aanvraag om de verklaring van geen bezwaar onvoldoende gegevens bevatte voor het college van gedeputeerde staten van Utrecht om een duidelijk beeld van de aard en omvang van het project te krijgen en om een verantwoorde planologische afweging te kunnen maken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door het college bij de aanvraag om verklaring van geen bezwaar overgelegde weerlegging van de tegen het voornemen om vrijstelling te verlenen ingediende zienswijzen, voldoende is te achten. Het samenvoegen van zienswijzen ter weerlegging ervan acht de voorzitter, mede gezien het feit dat het merendeel van de zienswijzen een herhaling betreft, niet onjuist. Bovendien wordt geen aanleiding gevonden het betoog van het college, dat de verschillende versies van de ruimtelijke onderbouwing aanpassingen van ondergeschikte aard betreffen die geen consequenties hebben voor het bouwplan, waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend, voor onjuist te houden.
Wat betreft het bezwaar van [appellanten sub 2] dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht ten onrechte akkoord is met een tekening waarop het geluidscherm is ingetekend op een aan het bouwplan grenzend privéterrein van het [houtbewerkingsbedrijf], is de voorzitter, mede gezien de verschillende aan het besluit om vrijstelling ten grondslag liggende bouw- en situatietekeningen en de daarop ter zitting gegeven toelichting, met de voorzieningenrechter van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat het geluidscherm is voorzien op het terrein dat toebehoort aan het houtbewerkingsbedrijf.
Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de verklaring van geen bezwaar gebruik kon maken.
2.8. [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] betogen - zakelijk weergegeven - dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemaakte belangenafweging stand kan houden. In dat verband stellen zij dat de privacy alsmede de verkeersveiligheid door het project verslechteren en voeren zij bezwaren aan tegen de ontsluiting van het project, waaronder het gebruik van de calamiteitenweg door hulpdiensten.
2.8.1. Gezien de zich in het procesdossier bevindende tekeningen stelt de voorzitter vast dat de aanwezigheid van woningen, zoals bij het bouwplan voorzien, een vermindering van privacy op het perceel van [appellanten sub 1], waaronder in zijn tuin, ten opzichte van de bestaande situatie met zich mee zal brengen. De afstand tussen de dichtst bij de achtergevel van de woning van [appellanten sub 1] gelegen gevel van het bouwplan bedraagt evenwel circa 30 meter en zijn tuin is voorts circa 25 meter diep. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat het college, gelet op de beleids- en beoordelingsruimte bij het verlenen van een vrijstelling als hier aan de orde, zich, gezien deze afstanden, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de privacy.
2.8.2. Het betoog van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] dat door realisering van het bouwplan een verkeersonveilige situatie ontstaat, slaagt evenmin. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de gekozen aansluiting van de ontsluitingsweg op de Oude Postweg, het snelheidsregime en de verkeersintensiteiten zullen leiden tot zodanige verkeersonveilige situaties dat om die reden geen vrijstelling mocht worden verleend.
2.8.3. Wat betreft het betoog van [appellanten sub 2] dat de ontsluitingsweg te smal is voor passerende voertuigen, met name vrachtwagens, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat vrijwel alle voertuigen elkaar op de ontsluitingsweg kunnen passeren en dat bredere voertuigen, zoals zware vrachtwagens, elkaar op de bredere gedeelten van de ontsluitingsweg nabij de Oude Postweg en bij de splitsing van de interne ontsluiting kunnen passeren. De voorzitter ziet, gezien de tekeningen en het verhandelde ter zitting, geen reden dit standpunt onjuist te achten en neemt daarbij bovendien in aanmerking dat gelet op de aard van het project niet is te verwachten dat regelmatig zware voertuigen elkaar binnen het projectgebied zullen passeren.
Voor zover [appellanten sub 2] betoogt dat de ontsluitingsweg te dicht langs zijn perceel is gelegen, is naar het oordeel van de voorzitter in het kader van de belangenafweging die aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag ligt, met name van belang dat de ontsluitingsweg voorheen werd gebruikt voor de ontsluiting van het bedrijventerrein, waar thans het project wordt gerealiseerd. Deze weg werd blijkens het verhandelde ter zitting bereden door zware vrachtwagens en ander bedrijfsverkeer. Voorts is deze weg, gezien de zich in het dossier bevindende tekeningen, anders dan [appellanten sub 2] betoogt, op nagenoeg dezelfde plek gesitueerd als de ontsluitingsweg die voorheen naar onder meer het industrieterrein voerde. Voor zover de locatie voor de weg daarvan afwijkt, is in die afwijking geen grond te vinden om de vrijstelling onrechtmatig te achten. Niet aannemelijk is geworden dat een uitwegvergunning, zo deze is vereist, niet zou kunnen worden verleend.
Het betoog van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] dat de calamiteitenweg vanwege zijn breedte en ligging niet kan worden gebruikt door hulpdiensten, faalt. De vraag of de calamiteitenweg door hulpdiensten kan worden gebruikt, is verscheidene keren aan de brandweer voorgelegd. Uit de door de brandweer in dit verband opgestelde notities blijkt niet dat de brandweer problemen voorziet voor de bereikbaarheid van de te bouwen woningen bij calamiteiten, ook niet na kennisname van de namens [appellanten sub 1] op 3 juni 2008 opgestelde rapportage inzake de calamiteitenweg. Dat het oordeel van deze deskundige instantie niet had mogen worden gevolgd, is niet aannemelijk geworden.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter in de mogelijke gevolgen van het bouwplan voor de ontsluiting, waaronder het gebruik van de calamiteitenweg door hulpdiensten, terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat vrijstelling voor het bouwplan diende te worden geweigerd.
2.9. [appellanten sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit belemmeringen bestaan voor de realisering van het bouwplan. Hij voert daartoe aan dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met het effect van de verkeerstoename door het project voor de luchtkwaliteit bij de bestaande bebouwing.
2.9.1. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden.
Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkintreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk) vastgesteld besluit of ontwerpbesluit.
2.9.2. Vast staat dat het college de gevolgen van de luchtkwaliteit heeft beoordeeld met toepassing van het Blk. Blijkens het namens het college opgestelde rapport "Rapport inzake luchtkwaliteit ter plaatse van woningbouwlocatie Gramserweg/Oude Postweg te Austerlitz" van 10 juli 2007 (hierna: het rapport) wordt zowel in de autonome ontwikkeling als in de ontwikkeling met realisatie van het bouwplan voldaan aan de in het Blk opgenomen grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10). Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport onjuistheden bevat dan wel dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit leemten in kennis vertoont. Daarbij wordt overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met de luchtkwaliteit ter plaatse van de bestaande woningen. Nu ten tijde van het besluit van 14 januari 2008 de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) reeds in werking was getreden, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte onder verwijzing naar het in de wet van 11 oktober 2007 opgenomen overgangsrecht geoordeeld dat op het project waarvoor vrijstelling is verleend de in het Blk opgenomen luchtkwaliteiteisen van toepassing blijven. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu in bijlage 2 van de Wet milieubeheer dezelfde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) gelden als in het Blk worden gesteld, is het bouwplan, gelet op het vorenstaande, immers evenmin in strijd met de thans toepasselijke luchtkwaliteitseisen.
2.10. [appellanten sub 2] betoogt voorts tevergeefs dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties, ontsluitingen dan wel ligging van woningen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 14 februari 2007 in zaak no. 200603372/1, dient een college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan een project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellanten sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven bestaan waarmee een dergelijk resultaat kan worden bereikt.
2.11. De voorzieningenrechter heeft verder terecht en op goede gronden geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat, zoals [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] aanvoeren, het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische en financiële haalbaarheid van het project is verzekerd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat de plankosten zullen worden gedragen door een particuliere initiatiefnemer en dat de gemeente geen financieel risico draagt.
2.12. Voor zover [appellanten sub 2] stelt schade te ondervinden door het project wordt overwogen dat hij op grond van artikel 49 van de WRO de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden, vergoeding van schade, die het gevolg is van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, te verzoeken. Of hij daarvoor in aanmerking komt, dient in dat geval in dat kader te worden beoordeeld.
2.13. Voor zover in hoger beroep mede wordt opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter inzake de aspecten geluidhinder en parkeren, slaagt het betoog evenmin, waarbij voor de motivering wordt verwezen naar de overwegingen onder 2.18 en verder in deze uitspraak.
Ten aanzien van wat [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] voor het overige hebben aangevoerd, overweegt de voorzitter dat deze gronden niet leiden tot het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vrijstelling voor het bouwplan diende te worden geweigerd.
2.14. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.16. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het college opnieuw beslist op het verzoek om bouwvergunning en vrijstelling. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] zijn tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig zijn van hun hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht van rechtswege een beroep te zijn ontstaan tegen dit besluit. De voorzitter zal dit beroep daarom betrekken bij de behandeling van het hoger beroep.
2.17. Het besluit van 26 mei 2008 is gelijk aan het door de voorzieningenrechter vernietigde besluit van 14 januari 2008 met dien verstande dat met in achtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter de motivering ten aanzien van archeologie, geluid en parkeren is aangepast. Voor zover de tegen het besluit van 26 mei 2008 aangevoerde gronden een herhaling betreffen van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2008, worden deze tegen het besluit van 26 mei 2008 gerichte gronden onder verwijzing naar de overwegingen 2.2 tot en met 2.13 van deze uitspraak opnieuw ongegrond verklaard. Thans zal de voorzitter ingaan op de gronden inzake parkeren en het geluidscherm.
2.18. Hetgeen [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] aanvoeren inzake de parkeergelegenheid vormt geen grond voor het oordeel dat vrijstelling voor het bouwplan diende te worden geweigerd. Het bouwplan bevat 75 parkeerplaatsen. Ter zitting is door het college aan de hand van bij zijn verweerschrift gevoegde tekeningen uiteen gezet dat binnen het bouwplan ruimte bestaat voor extra parkeerplaatsen. Het bouwplan bevat volgens het college in ieder geval ruimte voor 12 parkeerplaatsen langs de openbare weg. Niet aannemelijk is geworden dat deze extra parkeerplaatsen niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Bovendien bestaat er volgens het college de mogelijkheid om op de langere opritten bij de te bouwen woningen twee auto's te parkeren en is voorts op het perceel van de woning met praktijkruimte voldoende ruimte voor het parkeren van meerdere auto's. Gelet hierop heeft het college zich, ook indien wordt uitgegaan van de thans in de gemeente Zeist geldende parkeernorm van 1,9 parkeerplaats per woning, mede gezien de door de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 28 april 2008 onweersproken vaststelling dat in dat geval minimaal 87 parkeerplaatsen nodig zijn, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de parkeerbehoefte die het bouwplan met zich brengt zal kunnen worden voorzien.
2.19. [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] betogen dat het welstandsadvies inzake het geluidscherm niet ter inzage is gelegd bij de stukken over het bouwplan. Bovendien is volgens [appellanten sub 2] het geluidscherm op eigen grond van het [houtbewerkingsbedrijf] voorzien en worden door de plaatsing ervan bomen beschadigd. Bovendien zijn volgens hem ten onrechte bomen gekapt. [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] betogen voorts dat de met het project beoogde woningen te dicht bij het houtbewerkingsbedrijf] worden gerealiseerd waardoor het bedrijf, ook met een geluidscherm van 4 meter hoog, niet aan de voor het bedrijf geldende geluidnormen kan voldoen.
2.19.1. Het geluidscherm is als onderdeel van het bouwplan waarvoor vrijstelling is verleend, voorgelegd aan de welstandscommissie. De welstandscommissie heeft op 31 augustus 2006 positief ten aanzien van het geluidscherm geadviseerd. Dit advies is naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2008 aan de stukken toegevoegd. Dit stuk is op 15 augustus 2008, derhalve tijdig, aan partijen toegezonden, zodat zij voor de behandeling van deze zaak daarvan kennis hebben kunnen nemen. In hetgeen [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] naar voren hebben gebracht, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts is in overweging 2.7 van deze uitspraak geoordeeld dat het geluidscherm niet op het terrein van het houtbewerkingsbedrijf wordt geplaatst.
2.19.2. Voor zover [appellanten sub 2] stelt dat vanwege de aanleg van het geluidscherm wordt gevreesd voor een bestaande bomenrij op het terrein van het [houtbewerkingsbedrijf], wordt overwogen dat blijkens de stukken maatregelen zullen worden getroffen om de betreffende bomenrij te sparen. Deze maatregelen bestaan uit een inventarisatie van de struiken en bomen met hun wortels en takken alsmede het instrueren van het op de bouwplaats aanwezige personeel ten aanzien van het behoud van de betreffende bomenrij. Voorts blijkt uit de bij het beroepschrift overgelegde stukken dat het snoeien van de bomen in verband met de aanleg van het geluidscherm in overleg met de rechtmatige eigenaar van de bomen zal plaatsvinden. Gelet op deze maatregelen om de betreffende bomen te sparen, kan niet worden staande gehouden dat het college vanwege deze vrees van vrijstelling had moeten afzien. Niet aannemelijk is gemaakt dat door realisatie van het bouwplan de bomenrij is beschadigd dan wel dat deze bomen door de plaatsing van het geluidscherm dicht op de bomen zullen afsterven. Dat mogelijk ten onrechte bomen zijn gekapt, wat hier van zij. doet aan de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit niet af.
2.19.3. Uit het namens het college door het adviesbureau Sight opgestelde geluidrapport van 21 december 2006 volgt dat het [houtbewerkingsbedrijf] ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen kan voldoen aan de voor dit bedrijf op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geldende geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode alsmede het maximale geluidniveau van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk voormelde perioden door de plaatsing van een geluidscherm van 4 meter hoog over een lengte van 87 meter. Niet aannemelijk is gemaakt dat het geluidrapport onjuistheden bevat. De voorzitter ziet in zoverre derhalve geen grond voor het oordeel dat het college de vrijstelling had moeten weigeren. In het betoog van [appellanten sub 2] inzake geluidoverlast door het passeren van voertuigen langs zijn woning, ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het oordeel dat vrijstelling voor het bouwplan wegens onaanvaardbare geluidhinder diende te worden geweigerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen het aantal voertuigen dat gezien de geringe omvang van het project van de ontsluitingsweg gebruik maakt alsmede het gegeven dat de ontsluitingsweg voorheen werd gebruikt door bestemmingsverkeer van het bedrijventerrein.
2.19.4. De voorzitter ziet tot slot in hetgeen [appellanten sub 2] heeft aangevoerd ten aanzien van de afstand tussen de nieuw te bouwen woningen en het geluidscherm op de perceelsgrens van het houtbewerkingsbedrijf alsmede het uitvoeren van onderzoeken in het kader van geluid, stof en geur, geen grond voor het oordeel dat deze gronden zouden moeten leiden tot het oordeel dat vrijstelling voor het bouwplan diende te worden geweigerd. Daarbij wordt gewezen op de overwegingen in deze uitspraak, waarin de ruimtelijke onderbouwing niet in strijd met de daaraan te stellen eisen is geoordeeld en op overweging 2.7, voor zover het betreft de locatie van het geluidscherm. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd ten aanzien van de locatie van het geluidscherm ten opzichte van de nieuw te bouwen woningen, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vrijstelling voor het project kon worden verleend. Ten aanzien van de stelling dat nader onderzoek naar de genoemde milieucomponenten zou moeten worden verricht, wordt geoordeeld dat daarvoor alleen aanleiding zou zijn als zou moeten worden geoordeeld dat terzake onvoldoende gegevens voor handen waren, hetgeen niet is gebleken.
2.20. De beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] tegen het besluit van 26 mei 2008 zijn ongegrond.
2.21. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond;
III. wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2008
374.