Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7401

Datum uitspraak2008-10-02
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6920 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering toe te kennen. Niet aan te merken als werknemer en verzekerde in de zin van de WW. Geen geldige verblijfsvergunning. Verkeerde niet in de situatie waarin hij de uitkomst van de bezwaarprocesure op grond van een rechterlijke beslissing mocht afwachten. Gesteld recht op WW-uitkering in latere periode doet hier niet aan af.


Uitspraak

07/6920 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 november 2007, 06/7848 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Evers, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij primair besluit van 20 juni 2006 is aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van de in geding zijnde datum 3 oktober 2005 geen WW-uitkering kan krijgen, omdat hij geen geldig verblijfsdocument heeft. 1.2. Bij besluit van 22 augustus 2006 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard en is het primaire besluit gehandhaafd. Daarin is aangegeven dat appellant erkent dat hij ten tijde in geding niet meer over een geldig verblijfsdocument beschikte, nadat bij beschikking van 22 oktober 2003 van de IND zijn aanvraag van 18 november 2001 tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 was afgewezen. Daarnaast verrichtte appellant ten tijde in geding niet langer arbeid in loondienst en bezat hij geen geldige tewerkstellingsvergunning. Zijn laatste dienstverband via [werkgever] te [vestigingsplaats] liep van 1 oktober 2002 tot 2 oktober 2005 en was ten tijde in geding beëindigd. Nu daardoor vaststaat dat appellant op 3 oktober 2005 niet als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW kan worden aangemerkt, is appellant op de datum in geding niet voor de WW verzekerd en kan hij niet voor een WW-uitkering in aanmerking komen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW en evenmin anderszins als verzekerde voor de WW was aan te merken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant op 3 oktober 2005 noch beschikte over een geldige verblijfsvergunning, noch verkeerde in een situatie waarin hij gelet op onderdeel h van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 de uitkomst van de bezwaarprocedure op grond van een rechterlijke beslissing mocht afwachten. 3. Namens appellant is in essentie met dezelfde motivering als in eerste aanleg tegen de uitspraak hoger beroep aangetekend. 4.1. De Raad overweegt op grond van hetgeen hem uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken als volgt. 4.2. De Raad verenigt zich met de overwegingen en het eindoordeel van de aangevallen uitspraak en maakt beide tot de zijne, omdat een juiste toepassing van artikel 3 van de WW en in het bijzonder artikel 8, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000 tot geen andere redengeving en uitkomst kan leiden. 4.3. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellant op de datum in geding 3 oktober 2005 onmiskenbaar en onbetwist door partijen niet rechtmatig hier te lande verbleef. Aan de eerste in hoger beroep betrokken stelling dat appellant over de periode van 24 mei 2006 tot en met 3 oktober 2007 recht op een WW-uitkering heeft, gaat de Raad voorbij, reeds omdat een op die periode betrekking hebbende aanvraag in dit geding niet voorligt en de besluitvorming van het Uwv bij uitstek 3 oktober 2005 tot peildatum heeft. Over een eventuele aanspraak op WW-uitkering per 24 mei 2006 kan de Raad in dit geding dan ook niet oordelen. 5. Op grond van het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. 6. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en S.K. Welbedacht als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008. (get.) B.J. van der Net. (get.) M. Pijper. IJ